167
den er zich op zijn minst dus al meer dan dertigduizend, dat staat vast, maar hoeveel er daarbuiten nog rondzwier- ven en in ‘t nest zelf aanwezig waren, durf ik niet te zeggen; misschien tienmaal zooveel of meer nog.
Op deze plek in de tekst zou een afbeelding moeten verschijnen. |
Toestelletje aan de
voorpoot van een
mier, om de sprie-
ten te reinigen.
De gegomde mieren lichtte ik weer
voorzichtig met een dennenaald van ’t
papier af en toen zette ik ze weer op
de weg. Net als jongens, die een "onge-
lukje" aan een slootkant gehad hebben,
zetten zij zich aan de wegrand neer en
begonnen zich zelf en elkander te poetsen
en te schuieren, dat ’t een aard had.
t Eerst van alles werden de sprieten
schoongemaakt. Dat doen ze met de
voorpooten, waar ze een voor dat doel
uitstekend geschikt werktuigje bezitten.
In ’teerste lid van de voet bevindt
zich een halfcirkelvormige holte, in ’t rond bezet met stijve
haartjes. Daarin past een voelspriet precies, en die kunnen
ze vast er in aandrukken met behulp van een uitsteeksel
dat aan de scheen zit en de vorm heeft van een mesje.
Bijen, wespen en verscheiden kevers zijn ook zoo'n toe- stelletje rijk; zoek er maar eens naar.
Ik nam nog een paar andere proeven.
Aan de holle weg durfde ik niet te raken, die vond ik veel te mooi, al hadden de proeven van Lubbock me ook erg belust gemaakt, om eens na te gaan, of de mieren nu werkelijk met opzet. bruggen, overwelvingen of dammen op hun wegen aanbrachten. Uit een van de andere groote wegen heb ik eens met een scherp mes een diep stuk steil weggesneden.
De mieren, die langs vaak betreden wegen altijd snel voorwaarts gaan, konden meestal bij dat gat hun vaart