Pagina:Heimans&Thijsse1907VanVlindersBloemenEnVogels 3rdedition.djvu/100

Deze pagina is gevalideerd

92

plant meer tieren wil, steken zij nog de paarsroode koppen omhoog.

Doch in 't ruime open veld, onder den blauwen hemel, in de felle zomerhitte komen zij het best voor en, als de mensch hun groei niet tegenging,—misschien brachten de velden dan meer distels dan graan voort en zagen wij onafzienbare vlakten bedekt met deze cactus van het Noorden. Wie zou hij, behalve den mensch ook vreezen?

Bladeren, stengel, bloesem alles is bedekt met scherpe punten, die naar alle zijden uitsteken; niet vele, maar zoo doelmatig geplaatst, dat zelfs de fijnste kinderhand geen plekje kan vinden, om de plant beet te pakken.

Hard en scherp zijn die stekels, als naalden, vooral aan de hoeken der bladeren. Die bladeren steken stijf naar alle kanten uit. De wind buigt ze niet, dat komt, doordat ze geen stelen hebben. Het harde middengedeelte van het blad, de hoofdnerf, zit onmiddellijk aan den stengel vast, terwijl de randen van het blad aan het ondereinde ervan niet alleen aan den stengel zijn vastgegroeid, maar zich als het ware nog een heel eind benedenwaarts er over uitstrekken, als banden, maar dan niet plat, doch op de smalle kant staande.

Die banden zijn aan de buitenzijde weer van allerlei stekels en punten voorzien, zoodat ge den stengel op geen enkele plek kunt beetpakken. Een stengel, die dergelijke bladachtige aanhangsels draagt, noemen de plantkundigen gevleugeld. Die distelvleugels zijn niet van zachte veertjes gemaakt; in hun stevigheid ligt hun kracht;een vurig gif, zooals in de haren der brandnetels zit, hebben ze niet van noode.

Zoo staan ze daar, onaantastbaar en onaangetast: een beeld van ongenaakbare weerbaarheid. Is het wonder, dat het fiere volk der Schotten zich die plant tot zinnebeeld