112
de jonge wespenlarve, als de moeder reeds lang dood en vergaan is.
Nog zwerft de zwaar beladen wesp om 't lokkend kuiltje; met snelle rukken en onverwachte nevenkringen kruist ze op en neer, onafscheidelijk volgt het grauwe noodlot van de wesp de ronde bochten en zigzaglijnen, en laat zich niet misleiden.
Eindelijk stort de wesp op 't zand bij 't kuiltje neer en verdwijnt in de open schacht, nu daalt ook de kleine grauw gestreepte vlieg, en wacht en wacht onverbiddelijk, het heele lichaam gericht op de pijp, waarin de graafwesp verdween. De wesp duikt op, scharrelt wat in 't zand, vliegt heen en, zoo snel dat de oogen het vliegje nauwelijks kunnen volgen, stort zich de parasiet in de pas verlaten gang. Geen tien tellen later is het diertje weer boven en wandelt langzaam heen. Zijn taak is volbracht, zijn jong zal leven van den voorraad door de wesp verzameld; uit het vliegengraf zal een parasietvlieg opstijgen, geen graafwesp met zilveren bovenlip en zwavelgele ringen.
Het is bijna twaalf uur, de zonnestralen slaan als heete pijlen in den grond, het heele slingerpad gloeit, en het zand, nu overal wit, kaatst de stralen terug tegen de bloemen aan zijn rand; die laten hun bladeren hangen, ze gaan hun middagslaapje doen; 't is al te warm.
Wij houden 't nog even uit. Met een lange grasspriet peilen wij het wespengaatje, het is ruim twee decimeter diep, Met overleg en geduld graven wij met het troffelvormig