XVIII.
Vacantie.
Eindelijk is het slentertijd, ik woon voor een heele maand heelemaal buiten. Wat ik in de eerste vacantiedagen sterk gevoel als iets zacht genoeglijks, is, dat ik niet meer voortdurend op de klok heb te letten; de klok die ons in 't bezige stadsleven onophoudelijk voor oogen staat, die je nooit met rust laat, altijd de baas over je speelt. Om te toonen, dat ik me tenminste een poosje niet behoef te laten coujonneeren, verzuim ik opzettelijk met een streelend wraakgevoel mijn horloge op te winden; ik wil ook eens niet precies weten hoe laat het is.
Zijn vrije dagen moet een mensch altijd zoo lang mogelijk maken: de beste tijdverdeeling voor de zomervacantie is: ор met de zon, een enkele keer al iets eerder, 's middags een paar uur languit dutten na den maaltijd, zoowat van één tot drie; en niet naar bed voor tienen; als de maan schijnt nog een uurtje later. Dat is best uit te houden en als men 't maar probeert gelukt 't vast. Op regendagen alleen is lezen, musiceeren, teekenen of knutselen van pas. Zoolang het dag en droog is, moet er geen ander dak dan de hemel boven ons hoofd zijn, geen ander boek dan de natuur ons verstrooien of vermaken of stichten. Al gaat ge er alleen op uit, gelegenheid voor kennismaking is er in bosch en duin, aan 't