Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/126

Deze pagina is proefgelezen

120

en zien vergaat. Eventjes nog blijven de beide eekhoorns beteuterd zitten kijken, dan slaan ze op de vlucht, gevolgd door een troep lawaaimakers; de aanslag op de jonge wielewaaltjes is mislukt door de waakzaamheid der ouders, en, haastig en onzeker huppend, snellen ze op hun sparrebosch toe. Maar nu wacht hun een nieuwe verschrikking. Dwars op hun beproefd en veilig paadje ligt een groot grauw ding onbeweeglijk. Met een schok blijft de voorste eekhoorn staan en richt zich op zijn achterpooten op, zijn lippen trillen, zijn oorpluimen beven en zijn lange knevels rijzen en dalen. Uit de groote zwarte kraaloogen straalt eerst angst, dan kalmeert het diertje snel; de ander—het jong, denk ik, al zijn beide dieren bijna even groot—komt naderbij en snuffelt, hij ziet en ruikt het cadeautje; snaukkerikkebakkik doet hij, en springt als boos een eindje op mij toe.

Ik moet mij bedwingen om niet te lachen, zooals de held uit angst mij aankeft en in een boog om mij heen draait; meteen doet hij een sprongetje terug, pakt den paddestoel in den bek, rukt er een stuk af en gaat er mee van door; de ander is zoo brutaal niet; die klautert eerst den boom tegenover mij in, blijft daar een poosje zitten schelden en verdwijnt langs een omweg in de sparren.

Ze zullen wel terugkomen, dacht ik; met kalme bewegingen haalde ik mijn schetsboekje voor den dag en bleef zonder van plaats te veranderen liggen krabbelen.

Al kon ik ze niet zien, ik voelde wel dat de beide brutale slimmerds mij zaten te bespieden. De noten en de lekkere bruine wittebroodskorst glommen in de zon midden op het zandpad; een half uur hebben de diertjes het kunnen aanzien en toen werd het hun te machtig. Eerst kwam er een terug — ik vermoed dat het dezelfde was, die al dadelijk toehapte