165
hechten aan zekere steentjes, „oorsteentjes" zei de een, „geluksteentjes" de ander. Die steentjes haalde je uit een schelvischkop en stak ze in je broek- of kielzak. Het waren witte porceleinachtige dingetjes van een paar centimeter, eenigszins gebogen en aan één zijde geribd. Die steentjes moest je verliezen, dan vond je iets heel zeldzaams of moois terug, maar je mocht ze niet opzettelijk doen verdwijnen; het moest vanzelf gaan; ook waren ze gevaarlijk voor iemand, die ze stilletjes van een ander wegnam.
Wat dan gebeurde, weet ik niet precies meer; het moet iets vreeselijks zijn geweest, want nooit zou je een geluksteentje kwijtraken door kарегіј. Wel hadden wij zekere middeltjes, om het toeval een beetje in de hand te werken; b.v. door de steentjes in een papiertje te wikkelen en dat niet al te best saam te vouwen; of ze te bewaren in een broekzak met een al vast klein, heel klein gaatje, dat er door een griffelpunt in was geboord.
Dat duizelinglooze buurjongetje nu was doof, ten minste wij noemden hem nooit anders dan "de doove"; ik weet ook in 't geheel geen anderen naam van hem. We schreeuwden altijd hard tegen hem en hij verstond ons best bij 't spelen; dat kind was tevens de grootste komiek van de buurt door de malle houdingen die hij wist aan te nemen; hij kon heel lang op zijn hoofd staan of met de beenen omhoog tegen een boomstam leunen. Ik herinner mij, dat hij eens weg was,