176
van een voetreis niet, of ik kom er van een anderen kant dan beoogd of afgesproken was. Meestal is het een mooi begroeide beekoever of een veelbelovend boschhoekje, dicht bij een station uit den trein gezien, dat mij verlokt tot uitstappen. En wie weet wat botaniseeren is, weet ook, dat de tijd daarbij ongelooflijk snel omvliegt.
Maar 't aardigste van het geval is, dat ik door dat toegeven aan mijn neiging tot afdwalen, haast elken keer iets bijzonders getroffen heb, dat ik anders stellig misgeloopen zou zijn.
Zoo bleef ik verleden jaar in Montjoie hangen, toen ik Heimbach moest hebben; zoo nu ook weer, in dat Bentheimer bosch en de Schildau-Köthe, een half uur buiten Seesen, naar den kant van Lautenthal in den Oberharz.
Dat los wezen van een reisplan is een goed ding, tenminste als men geen badplaatsen of andere touristencentra begeert te bereiken. Want wat doet het er toe, waar men belandt in een mooie streek, die men voor 't eerst gaat bezoeken. Een natuurvriend heeft aan een Baedeker of Meijer toch bitter weinig, die moet zelf eerst op verkenning uit. Het officieel natuurschoon zoeken wij ook wel op; zeker, wij beklimmen den Drachenfels en Stolzenfels en duiken weg in de wonderlijk mooie Grot van Han; en ons genot is daar even groot als van een ander. Maar wij verlangen er iets pittigs, een of ander natuurkruid bij; wij moeten ook eens wandelen langs wegen, die niet in de "Gids" staan; vaak zonder wegwijzers, of met twijfelachtige of afschrikwekkende aanduidingen er op; soms langs heel smalle jagerspaden of rulle karrewegen; één enkelen keer minstens op elke reis ook langs heelemaal geen pad, dwars het bosch in, door dik en dun, tot wij aan 't dwalen raken en het aan 't toeval overlaten, waar het ons brengen wil.