Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/199

Deze pagina is proefgelezen

191

van den Holzweg, die er langs loopt. Een eigenaardig stukje wereld daar, voor een natuurvriend vol beloften.

M'n zoon en ik, we hadden mekaar al eens aangekeken en wij begrepen elkander; m'n broer niet zoo gauw, hem laten de kantoorbelangen niet toe, vaak voor natuur en niet voor zaken te gaan reizen; hij zal ons wel een beetje overdreven gevonden hebben, toen hij ons beiden daar zag zitten op een verweerden stronk, met de ellebogen op de knieën, onbeweeglijk, als in verrukking starend op de heldere poeltjes van den dooden arm. Uit respect, denk ík, hield hij zich ook stil.

"Hier moeten ze wezen of ze zijn nergens anders aan dezen kant van den Harz," fluisterde mijn zoon. "Ja," zei ik, "precies een land zooals ze 't noodig hebben. Blijf stil zitten. In zulke miniatuur-meertjes, met niet stilstaand en toch ook niet stroomend water, leggen ze hun eieren of jongen; hier kunnen de larven leven. De beek ververscht hier 't water, zonder het te veel in beweging te brengen. Kijk goed uit naar de larven; die zijn nu nog zwart. De volwassen dieren zullen wel in de holen van deze vermolmde boomwortels aan de kanten schuilen. Als 't niet regent komen die toch niet te voorschijn voor donker."

En zij kwamen niet te voorschijn, zoolang wij daar zaten, stil als een poes, die op een muis loert. Wij stapten de meerenbeek uit en wandelden langzaam den Holzabfuhrweg in. De Harzclub met zijn aardig symboliek sparretje waarschuwde, dien weg niet op te gaan. "Nur für Holzabfuhr und beschwerlich." Daarom moesten wij hem juist een eindje op.

Het was een breede steenachtige holle weg, die daalde, zoover 't oog reikte; aan weerskanten steil oploopende sparrebosschen. In de verte hoorden wij houthakkers kappen en jodeln; zien konden we ze niet, want juist daar hing een