204
de overzijde steeg op uit de groene diepte van den reuzenstroom, één woud van loof boomen beneden, met naaldhout in 't midden. Die oever werd bij het verder wijken naakte rots, om ginds in de verte en de hoogte, zoo hoog als wij zelf op deze zijde stonden, met eenige blauwige zachtgolvende bergtoppen den wazig witten hemel af te lijnen.
Op een plek, waar de weg het lange dal zoo dicht naderde, dat wij ons aan een sparrestam moesten vasthouden om in de diepte te durven neerzien, zweefde een donkere roofvogel boven de kruinen; zijn vlucht bedekte een paar sparretoppen, eerst leek 't een zwaluw; bij 't turen naar omlaag kwam er hier en daar een wit slingerend streepje uit het groen en bruin van blad en rots te voorschijn, dat was de weg naar Lautenthal, dien wij straks moesten hebben. Op dat streepje bewoog zich langzaam, haast onmerkbaar, een zwart stipje; de kijker zei, dat het een man was die snel met groote passen naar beneden liep. Achter ons ritselde en kraakte iets tusschen de lage sparren; wij keken om, en daar kwam een hert uit het hout den weg op, den kop met het groote