XXXV.
Zomerochtend in 't Geuldal.
Rechts, tegen de dakgoot over het venster van mijn slaapkamertje wonen donkerblauwe zwaluwen met roode keeltjes; en links, over 't andere, spelen op de roode pannen een zestal half wit half zwarte zwaluwen. Beide worden wakker lang voor het helder dag is, de roodkeeltjes beginnen zoowat tegen twee uur het schemerlied te zingen; eerst gaat er een zitten ор den rand van de zinken geul, die voor dakgoot dient; hij trekt zijn kopje omlaag tusschen de schouders, klemt zijn wit satijnen voetjes stevig op den rand, en zoo, recht overeind zittend, zoodat ik vlak tegen het hagelwitte borstje kijk, begint het nachtelijk concert. Een oogenblikje later komt zijn vrouwtje hem gezelschap houden, dadelijk gevolgd door de vier jongelui.
Papa blijft kalmpjes doorzingen, terwijl de familie gaat toilet maken; alle veertjes gaan door den bek en worden stuk voor stuk netjes gelegd. Nu en dan strekken ze gaperig poot en vlerken, een voor een, ver en stijf achteruit; maar het vroolijk kwitseren en ratelen van vader montert ze op, en van tijd tot tijd laat er een kleintje, dat al klaar is, of meent te zijn, zich even van den gootrand in de leege diepte glijden; met een mooien, snellen zwaai gooit het zich weer omhoog naast de broertjes en zusjes.
Iets minder matineus zijn de witte huis-zwaluwen aan den overkant.