224
op eens op 't groote korenveld; dat daalt langzaam af naar de diepgelegen weilanden: de vlakke oevers van het riviertje. De heuvelrij die in 't oosten het dal besluit, is vol donker bosch; hooge eiken, beuken en sparren met laag hout er voor: hazelaars en kornoeljes.
Maar alleen het bovenste deel van de oosterhelling is te zien, het onderstuk, tweederden minstens, is er recht afgesneden; dat is weg, onzichtbaar als lucht; en heel vreemd steken uit dat witte niets koepels en spitsen op; nevelig, donker en wazig, torens en kerken van een verzonken stad. Toppen zijn het van boomen uit het dal en van het laagste deel der helling: populieren, wilgen en elzen; ze drijven zacht bewegend, halve bollen en pluimen van zwarte damp, op een groot breed en effen water.
Nu zijn alle sterren uit; de lucht wordt groen in 't westen; geel, rossig geel in 't oosten, met een koperrooden band tegen 't noorden. De tarwe is bruin, strak en stijf staan de halmen, millioenen lansen; het roggeveld, half gemaaid, wordt wit, spierwit, en de garven gaan als spoken heen en weer; een nevel zweeft er door en geeft beweging. Door de gerst waait een zwakke adem en de wirwar-gekruiste aren ruischen zacht; dat is het eenig geluid in 't korenveld, tot op eens, dicht bij mij een kwartel heftig slaat: kwik-me-dit, vier, vijfmaal achtereen.
Dat is réveille voor de vogels; van alle zijden roept en fluit het uit de boomen. Eerst zacht, als in den droom, dan zwelt het aan, en geelgors, roodborst, specht en zwaluw, vink en musch en wielewaal, alles tjilpt en piept, fluit en zingt en slaat dooreen, dat de ooren toeten.
Nu wordt het helder dag en heel duidelijk is het nu, waardoor de onderhelft der hooge heuvels onzichtbaar is. Er golft een dampstroom door het dal boven de Geul; de zachte