XXXVII.
Wat de jonge herten moeten weten. II.
"De moeder kwam nader. Ik wilde haar niet gaarne bang maken en door haar schrik meteen het vertrouwen der kleintjes verliezen; daarom liep ik vlug op het hol toe, met de jonge dieren achter mij aan.
Voor ik halverwege hun schuilplaats tusschen de boomwortels was gekomen, knapte er weer een takje, nu veel dichterbij, een geritsel snelde nader door de donkere struiken, de hinde sprong zacht in 't licht; ze blaatte zachtjes en tevreden, toen ze den gevallen boom weer zag: haar tehuis haar alles. Maar toen ze een seconde daarop mij in 't oog kreeg, stokte ze op eens in haar vaart; ze begon heftig te beven, haar beide ooren vielen voorover en wezen naar mij als handen in wanhoop uitgestoken. In haar oogen ligt angst, ontzettende angst; daar staan haar beide kinderen en tusschen hen in: de aartsvijand van haar geslacht, een mensch, een man, die zijn beide handen op den hals van haar lievelingen heeft gelegd.
Haar lijf helt op zij, elke spier trekt zich samen voor de vlucht, voor den reddenden sprong in het gebladerte, maar haar voeten weigeren, vastgeworteld zijn ze in den grond. Langzaam valt het trillend lichaam terug in den evenwichtstand, haar oogen blijven onafgewend in de mijne staren,