63
Raakt ge het spinsel aan, dan verspreidt zich de massa naar alle zijden.
't Is dan of er opeens een ster uit de korrel schiet, die langzamerhand zijn stralen weer intrekt en weer een grauwe doode korrel wordt.
Nu zijn spinnen roofdieren, die van levende en beweeglijke prooi moeten bestaan, en zulke dieren kunnen niet met vele tegelijk op een kleine oppervlakte blijven. Dus ze moeten uiteen, ook nog om een andere reden waarschijnlijk. De winter nadert en als winterkwartier hebben ze liefst droge, hoog-gelegen plekken als boomen, muren, palen, schuttingen.
Daartoe begint de trek; die kan alleen plaats grijpen op een mooien dag, met weer dat bestendig beloofd te blijven; maar dan gaat ook alles wat Thomisus viaticus heet op reis. Vleugels, zooals vogels, vlinders of sprinkhanen bezitten, dragen ze niet. Ze redden zich op andere wijze. Wie er moeite toe doet, kan wel eens getuige zijn van de manier, waarop krabspinnetjes de luchtreis aanvaarden. Eerst loopen ze een dag of wat rond, als om zich te oefenen in 't spinnen. Overal waar ze gaan zitten laten ze een draad achter, waarlangs ze herhaaldelijk weer terugloopen; zoo bespannen ze heele struiken, heggen en de uitgebloeide bedden van den tuin. Is nu de mooie dag gekomen,—en zij schijnen te weten dat het mooi weer zal blijven—dan maakt elk van de millioenen krabspinnetjes een bundel draadjes vast aan een heistruikje, een blad, een paaltje, een stengel of wat ook, dat maar een eindje boven de vlakte uitsteekt. En nu zet het de pootjes schrap, drukt nog eens de spintepels op de vastgehechte draden, richt het lijf omhoog en drijft den draad, die nu aan één eind vastzit, verder uit het achterlijf; zoo wordt er een lus gevormd, waarvan de einden zijn: spin en blad. Die fijne draadlus wordt