112
in de vlakte afgedaald, of een sneeuwjacht verhief zich uit het groen. Heusch, ik overdrijf niet, als ik zeg, dat de duizenden en duizenden kapmeeuwen, die plotseling opvlogen, een geluid maakten zoo sterk als een hevig loeiende stormwind; we waren met ons tweeën en liepen vlak naast elkaar, maar 't was onmogelijk ons voor elkaar verstaanbaar te maken. Daar hadden wellicht de meeste van onze Amsterdamsche wintergasten hun zomerverblijf.
De meeuwen hadden het sein gegeven en kwamen ook het eerst tot rust. Als groote witte bloemen bedekten ze al spoedig de heuvels in 't rond en hielden uitkijk naar de rustverstoorders; maar nu stegen hier en daar en overal allerlei moerasvogels op, vlogen over ons heen met angstig gillen, fluiten en roepen, zoodat opnieuw hooren en zien verging. Zooveel wulpen, grutto's, tureluurs, kieviten, witte en zwarte vischdiefjes had ik nog nooit bij elkaar of door elkaar, over me heen zien vliegen. Het was overstelpend dat gedwarrel, dat vleugelgezwiep en geduikel.
Wat hadden de dieren het druk, met ons af te leiden van de schuilplekjes van hun jongen; toen wij een jonge grutto opnamen, was het een roerend geval, den ouden vogel te zien hinken en strompelen, om ons naar hem toe te lokken; we gunden hem de voldoening, legden het mooie jonge diertje neer en liepen hem na tot hij, schaterend van pret om onze onnoozelheid, opvloog, een eind verder het spelletje op nieuw ging spelen en daarna in een grooten boog weer naar zijn jongen terug vloog.
Tusschen al dat mooie bruin en grijs en rood van vleugels en borst en hals, vlogen groote schitterwitte vogels op, net ooievaars, maar met breede lepelvormige zwarte bekken. Ze keken even uit de hoogte naar al dat rumoer en lieten