131
gaat en zwarte merels vliegen elkaar na met vèrklinkend zwaar gestjieng.
Nu is de zon een reuzenbal, brandend rood, die door de zwarte stammen schuift en alles zet in vuur en vlam; de fijne naalden stralen zelf en 't donker takken-kantwerk vonkt; de lucht er boven ligt in lagen van rood en groen en violet en daarin staat éen groote ster, wit, eenzaam, stil te lichten.
Wij gaan de stammen door en klimmen tegen den dijk op; daar ligt de IJsel, doodsch en stil, vol ijs, het oude riet berijpt, de groote veerpont ingevroren, een enkel schip, onttakeld, de uiterwaarden wit besneeuwd. De roode zon, nu hooger weer, vervormt zich tot een platte schijf en zweeft op grijze nevels; de heuvels in de verte zijn blauw met zwarte vlekken en de groote guirlande-iepen, die van 't Veer de Veluwe over voeren naar Harderwijk en verder, verflauwen tot een fijne stil oprijzende rookgolf.
De trein van Utrecht kruipt grommend door den traliekoker van de brug, gilt zijn nadering uit. De zon verdooft, verbleekt en vernevelt tot een flauwe plek in een paarsen damp, dan vlamt ze op eens weer op; meer vreemd dan mooi neemt ze nu allerhande vormen aan: een ei, een platte doos, splitst zich in tweeën, wordt een antieke vaas met deksel en gaat dan schijnbaar vèr boven den horizon onder, een vreemd gezichtsbedrog.
't Wordt snijdend koud; het vriest nu werkelijk dat het kraakt. De dennen kreunen. Aan den weg splijt vlak bij ons een jonge iep en krijgt onder aan den stam een vorstspleet van een meter lang, wij zien de witte rafels langs de kanten nog bewegen. Een enkele hongerige koolmees zoekt bij maanlicht voedsel op den weg. In de villa bij de brug over de