140
inleiding vooraf laten gaan. Dan is een van uw nuttigste organen er al een weinigje aan gewend, en wordt, aldus voorbereid, misschien niet meer zoo sterk aangedaan door 't geen hem te wachten staat.
Toch zal ik niet anders doen, dan ook u een antwoord helpen geven op een vraag, die ge u mogelijk al wel eens gesteld hebt; hetzij toen ge buiten in een priëel ging zitten, of anders op een wandeling door de bosschen, als de herfst is gekomen en ze weer op hun mooist zijn. U weet al wat ik bedoel, niet waar? Eerst is het na die onweersbui heel frisch om u heen, zoo echt lekker herfstgeurig; het boschgras riekt heel aangenaam, het mos op den bodem en op de boomstammen is als fijn reukwerk, de bladeren, de paden, alles ademt op een bijzondere opwekkende wijze en het opsnuiven doet weldadig aan. Opeens zegt gij, of een van uw mede-wandelaars: "Hè, hier is 't toch heelemaal niet frisch!" En de neuzen snuiven of worden beknepen. "Neen maar, 't lijkt wel of de Lijnbaangracht in de buurt is."—"O, wee, er ligt hier ergens een doode hond te rotten!"
Nu is 't opeens voorbij. "Daar heb je 't waarempel weer! Hier is 't het sterkste. Goede tijd, wat een lucht! Daar is 't vuilste nog smakelijk bij! Om onpasselijk te worden!—Loop door!"
Neen, loop eens niet door, waarde wandelaar. Blijf staan op de plaats, waar u de stank het sterkst, het onverdragelijkst lijkt; doe dat een enkelen keer ter wille van de uitbreiding van uw kennis der natuur, die juist daar een merkwaardigheid rijker kan worden.
Hebt ge maar eens de overwinning op u zelf behaald, om te blijven staan en een onderzoek in te stellen naar het nog onzichtbaar voorwerp dat aller walging wekt, dan is vaak