II.
Het geheim van de rozen.
In Juni is het de volle mooie rozentijd. In de duinen, in de parken en in de tuinen, aan den zuidzoom van de bosschen en in de hagen langs de roggevelden, overal en overal bloeien de rozen, wilde en gekweekte, prachtige centifolia's en eenvoudige, even mooie enkele; hoogstammen en maandrozen, zacht, zoet of bedwelmend van geur; gloeiend van kleur of teer van tint en zoo exquis van vorm, dat het aanraken met onze grove vingers een zonde tegen de schoonheid lijkt.
Of ze als lage duinroosjes onze heuvels met een wit en groen rozentapijt beleggen, of als klimrozen villagevels en kerkmuren draperen, altijd weten ze ieders oog te bekooren door een volmaakte schoonheid. De meeste bloemen zijn aan de mode onderhevig, hebben tijden van eer en van vergetelheid; de roos is de klassieke bloem; de bloem die al in oude tijden door Grieken, Gothen en Romeinen gekweekt en bezongen werd; later, vooral in Midden-Europa ontstond een ware vereering, een rozencultus.
Is het te verwonderen dat het een wonderbloem werd, een remedie tegen alle kwalen, een talisman tegen het ongeluk, een toovermiddel tegen het booze oog, het symbool der liefde bij uitnemendheid, de bloem van fabel en mythe?
Maar bovendien is er sedert onheugelijke tijden iets geheimzinnigs in het rozensymbool ontstaan. Het was bij de Grieken