190
Neen, ze weten het nog niet, de stomme dieren, dat de onzichtbare lentegeest, de dartele knecht van moeder natuur stilletjes onder hen is neergestreken. De kobold, die hen niet met rust zal laten, voor zij zijn bedoeling hebben begrepen, die niet weer heen zal gaan voor hij het bevel, dat hij van hooger hand ontving, heeft overgebracht en het ziet opvolgen. Hij jaagt den eenen zwarten zwaan naar den anderen en, als hij ze vlak bij elkaar heeft, drukt hij als bij toeval een slanken hals achterover en laat die een anderen hals aanraken; dan vlecht hij ze dooreen; hij legt een afgewaaid boomtakje vlak voor één der roode bekken, zoodat die wel moet toehappen, en eindelijk beginnen de dieren te begrijpen, wat de geest die hen drijft, van hen verlangt; nu gaat het takkenzoeken voort, binnen eenige dagen zit een zwaan te broeden op het nest en voortdurend draagt het mannetje takken aan en houdt de wacht, opdat niemand haar zal storen.
De aalscholvers, die sombere zwarte waterraven, met hun helsch-groene oogen, hebben het ook al te kwaad. Al in den winter is er een witte kraag van hagelwitte rijp om hun hals en kop gaan groeien; onweerstaanbaar trok elke tak, elke stroohalm die er in den vijver viel, de dieren aan; ze staarden naar de sprietjes, als verwonderden ze zich zelf dat die dingen hen nu zoo begonnen te interesseeren, en ze konden het niet laten, alles wat tak of halm of stok heet op elkaar te leggen, vlak bij het hek achter het emeu-huis. Dan komt opeens een groote lust tot duiken en baden over hen, ze slaan met vleugels en staart op het water, duiken elkaar na, houden elkaar bij de vlerken, vliegen spartelend op, en gaan daarna elkaar zitten aankijken op een boomtak.
Dezelfde genius, die net de hals van de beide zwanen tot een strengel heeft gevlochten, vliegt over naar de beide ver-