207
het dezer dagen verbazend warm, toch zelden onaangenaam heet.
Nooit heb ik in zoo hooge mate de impressie gehad van "korenbrand" als gisteren.
Rechts en links van het smalle harde akkerpaadje, dat tegen de steile helling opslingert, tot in de verre verte golven rogge- en tarwevelden, met hier en daar wat gerst en haver; alles manshoog, met dikke aren of forsche pluimen.
't Is twee uur ongeveer en het vlak van de helling staat loodrecht op de zonnestralen, die neerschieten uit een bleekblauwen hemel; daarin een enkel zilverig wolkje en veel losse wazige vlokken, die verderop neerdalen en heel in de verte als rookpluimen blijven hangen in de bosschen op de heuvels. Gloeiend heet is de bodem van het pad; daarom ook trekken de kinderen de voeten op de groote kei, waarop ze zitten.
In de hooge rogge springen de wikken open van de hitte, dat het knapt en knettert als brandende takkebossen in een oven. Waar men kijkt, overal tusschen zwijmende aren kleine vurige kolen en blauwe elmusvlammen op den grond, die den roggebrand telkens weer aansteken; aan de andere zijde, verborgen in de hooge halmen ruischt de zicht van de maaiers en sissend als blusschend water vallen de droge bossen neer; blauwe bodemdampen trekken met den zoelen wind naar boven in 't bosch, en de molen aan de Geul bromt den vlammentoon. Daar begint ook de brandklok te luiden, diep beneden in 't dorp, haastig hel en angstig. Wij allen hierboven krijgen den indruk, of wij langzaam gaar worden gestoofd; het wordt nu wezenlijk benauwd tusschen de glimmende ombeweeglijk starre tarwelansen aan de overzijde, die elkaar de zonnestralen toekaatsen, als konden ze er niet genoeg van krijgen en zwolgen ze van de fel neerslaande hittegolven.