Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/208

Deze pagina is gevalideerd

208

Langzaam stijgen we op tusschen de heete gele muren tot aan de zachtgroene bergwei vóór het bosch, die weer uitzicht en koelte biedt.

Nog klept de klok, maar 't was geen brandalarm; het is de doodsklok. Beneden in de diepte tusschen de roode pannen door trekken langzaam blinkende stippen voort; in den kijker zijn het drie priesters in lange witte gewaden; voorop kleine kinderen, en nog eerder een knaapje met witten rok en een groot zwart kruis hoog over den schouder, als een vaandel. Achter de priesters, zwarte mannen met vilthoeden; ze dragen een kist die glinstert in het felle licht, 't is er stellig een van gepolijst hout, en een groot zilveren crucifix, dat er op ligt, is bij het wenden van de dorpstraat, als de processie-stoet in de schaduw komt, nog even te onderscheiden. Achter den stoet trekken honderden donkere gestalten mee op naar het hooge kerkhof bij den toren.

Geweldig treft de tegenstelling van dien droeven plechtigen stoet daar beneden in 't dal, en het volle luchtige rijke zomerleven hier boven om ons heen, waar de geelgorzen en leeuwrikken hun lied de lucht ingalmen, winterkoninkjes schetteren, vlinders om de lokkende bloemen fladderen en het boomensuizen en beekjesklokkeren met het bijenzoemen samensmelt tot één vroolijk golvende melodie.

Als wij in het dorp afgedaald zijn, is de lijkmis en ook de begrafenis al afgeloopen, we zien nog net den pastoor en de kapelaans in ambtsgewaad naar hun woning stappen en de kennissen en talrijke familie langzaam en deftig naar het sterfhuis wandelen, om het tradioneele maal te gaan gebruiken.

Een paar uur later zijn alle menschen hier weer net zoo opgeruimd als altijd, de overledene was ook al drie- en negentig