Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/244

Deze pagina is gevalideerd
 

XXXV.

Hoe de dieren sterven en waar ze daarna blijven.


 

Ik bedoel de dieren van het bosch en 't vrije veld. Wie veel door bosch en heide heeft gezworven, bij voorkeur de stille plekjes zoekend, bovendien oog en hart heeft voor de levende wezens, ook al zijn het geen menschen, zal zich stellig wel eens de vraag hebben voorgelegd, hoe 't komt, dat wij zoo zelden doode dieren zien en zieke dieren ons maar een hoogst enkelen keer op ons pad doen stilstaan.

Wel treffen wij 't nog al eens, een dramatisch einde bij te wonen, als het toeval ons juist bij een beekje brengt waar een otter een visch te pakken heeft gekregen, een kraai een jong haasje grijpt, of een wezel, die verhit door de jacht alle voorzichtigheid laat varen, voor onze voeten een muis of een mol pakt. Een kring van vogelveeren met bloedsporen, hazewol en restjes van een konijn, zijn voldoende om voor onze verbeelding uilen, bunsings of hermelijnen bezig te zien met hun sinister nachtwerk. Lang niet zeldzaam vinden wij de offers van de domheid en de onberedeneerde dierenhaat der menschen: mollen, padden, uilen en egels, hazelwormen en hagedissen, doodgetrapt of doodgeslagen; geschoten kraaien, eksters en vlaamsche gaaien heeft ieder ijverig wandelaar meer dan eens gevonden, en ze met den stok gekeerd, om, met een lichte rilling, doodgravers en andere aaskevers van hun griezelige genietingen te zien wegvluchten.