Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/9

Deze pagina is gevalideerd

9

zame weeldedagen der natuur, waarop een geheimzinnig iets, dat, wij voelen het, uitstraalt van het overkrachtig leven rondom, een onbegrepen stroom van lust en leed, een dwang tot plotseling begrijpen en heelemaal willoos handelen, ons heele jonge wezen, ons jeugdig lichaam en den woeligen geest doordringt; iets, dat ons drijft tot hollend voortsnellen of sloomig doet neerliggen in 't gras, tot juichen en zingen, en dat een oogenblik later ons zou doen snikken, als wij 't niet zoo mal vonden.

Van moeders pappot viel het scheiden niet te zwaar, daartoe had ik te veel buitenshuis gezworven; en Amsterdam was de wereld niet uit. Voor je carrière moet je wat overhebben, zoo spraken heel verstandig de ongenoode troosters.

Maar toen de trein door de omstreken van mijn geboorteplaats heen sneed en ik al gauw de plekjes achter mij had, waar juist het natuurleven begon, dat ik er jaar in jaar uit had beluisterd en begluurd, toen was het of de waggon mij met zijn treiterig geratel in de ooren dreunde, dat het heerlijke leventje nu voor goed uit was. O, die dolle vaart van zoo'n ongevoelige spoortrein; wat sleurt die je voort, als je zoo graag even, even maar wou vertragen, alleen maar om te onderscheiden wat daar bloeit of snort of fladdert langs den weg. Ge ziet het spitse snaveltje van een winterkoning en een roodborstje, den gelen bek van den spreeuw op 't dak openen en sluiten, maar de lentetonen worden verpletterd onder 't wielengezwatel.

Over de Veluwe en door het Gooi rommelde de trein; ik had toen nog geen oog voor 't moois, dat de lente langs den spoorweg strooide, 't ongewone voortsnellen hinderde mij, ik moest rustig midden in de natuur zijn, om te kunnen genieten.