XIII.
Van de lente en de stekelbaarsjes.
Nu is het eindelijk voorjaar geworden. Wat een klagen en lamenteeren om je heen een dag of wat geleden nog; je werd er melankoliek van, het was of de menschen in Holland nog nooit van de spreekwoordelijke volgorde van regen en zonneschijn hadden gehoord.
De planten en dieren wrokken niet, als de lente 't ze al te hard te verantwoorden geeft; ze staken unaniem met het lentewerk en zonder gevaar voor fiasco. Hun reservekas ís altijd goed gevuld en 't moet al bar zijn, als een plant 't aflegt om kou of regen.
Een enkele is 't nog aan te zien, dat er een paar weken lang geen zonnetje heeft geschenen en er tusschenbeiden 's nachts een ijzig windje woei. Er staan kamperfoeliestruiken die werkelijk een verdacht imitatie-thee-achtig tintje toonen, verfrummeld en zwart als ze aan de dunne twijgjes ritselden.
Maar kamperfoelie en treurwilgen zijn hachjes en lang niet sterk; eschdoorns en kastanjes, peren en kersen ontplooien van de week extra-knopjes; de beuken hebben eindelijk hun lange bruine knoppen uiteengeschoven, de kunstig gevouwen blaadjes gluren uit de windsels; tikkelend dwarrelden de smalle schubjes neer en plekken den bemosten boschvloer met warme okertinten.
Uit de dikke vierkante eikenknoppen hangen de groene