NEGENTIENDE EEUW
volk krijgt een vrolijke dag / Op gemene kosten/ Zonder plundering noch mishandeling.'
Waar had een 'volk' dat zich met de belofte van zo armzalige beloning het afschepen, de kracht uit moeten putten voor een, tegen de vreemde bezetter gericht, nationaal réveil? Het Franse juk, aldus Romein, was 'niet afgeschud, maar afgegleden, op dezelfde wijze als achttien jaar tevoren de revolutie niet bevochten, maar gebracht was.'[1]
'Elk dankt God./ De oude tijden komen wederom./ Oranje Boven!'
Van Hogendorp zou het zelf nog ervaren dat van een onveranderde wederkomst van 'de oude tijden' geen sprake was. Dat kon al daarom niet omdat de eerste koning uit het Huis van Oranje een energie en een visie en vooral ook een behoefte zich te laten gelden bezat, die aan zijn vader, Willem V, de zevende stadhouder van de Republiek, ten enenmale ontbroken hadden. Koning Willem I moest overigens zijn dadendrang gaan ontplooien in een maatschappelijk milieu dat het beeld doet opkomen van een ondiepe poel met stilstaand water. De natie, schreef Willem de Clercq in 1829 in zijn dagboek, 'is apathisch, overal dorheid en flauwheid'; en in 1834, dezelfde: 'In Noord-Nederland kan men een blad horen vallen: alles is zo doods mogelijk.'[2]
Het land was, vergeleken met zijn buurstaten, bezig steeds verder achterop te raken.
De grote meerderheid van de boeren wilde van nieuwe landbouwmethoden niets weten: akkers werden alleen gedurende de braak, eens in de zes of zeven jaar, bemest: zo had men gedaan van vader op zoon. In de industrie werden vindingen van elders slechts schoorvoetend toegepast. Wel was in het derde jaar van de Bataafse Republiek, 1797, in Rotterdam in een branderij en mouterij de eerste stoommachine geplaatst[3], maar veertig jaar later, in 1837, telde men er in het gehele land nog slechts 72. België bezat er in 1844 meer dan twintig maal zoveel[4]: de industriële revolutie had in het zuidelijk deel van het Koninkrijk meer dan een generatie eerder ingezet dan in het noordelijk. De handel was verstard in overerfde, achterlijke gebruiken. Het transport alleen al stuitte binnenslands, als er voor zeil- en trekschepen geen waterwegen waren, op grote moeilijkheden. De provincie Utrecht, vruchtbaar genoeg, heette in 1820 in de winter 'en bij langdurige regen zelfs in de zomer, bijna ontoegankelijk.' Drie provincies, Overijsel, Friesland en Groningen, kenden zelfs geen enkele straatweg.[5]
- ↑ Jan en Annie Romein: De lage landen bij de zee (1949), p. 479.
- ↑ Aangehaald door Brugmans: Paardenkracht en mensenmacht, p. 86.
- ↑ A.v., p. 47.
- ↑ A.v., p. 83.
- ↑ A.v., p. 100.
12