Pagina:Het Koninkrijk Deel 01 Voorspel (1969).djvu/24

Deze pagina is niet proefgelezen

KONING WILLEM I

Merkwaardig was het, dat de uit de Republiek overgespaarde familiekapitalen bij voorkeur belegging zochten buiten de grenzen. Tsaristisch Rusland kon tussen 1828 en 1840 hier te lande f 132 miljoen aan leningen opnemen – dezelfde jaren waarin de eerste spoorlijn, Amsterdam-Haarlem, met hoofdzakelijk Engels kapitaal aangelegd, en de tweede, Amsterdam-Utrecht, met hoofdzakelijk Duits voorbereid werd.[1] Bij zo weinig ondernemingszin, bij een zo zwakke concurrentie-positie en bij zo groot aanbod van krachten, moesten de lonen van de arbeiders wel even laag zijn als hun werktijden lang: 12 uur per dag gold als normaal; in de steen- en pannenbakkerijen langs de Gelderse rivieren werd regelmatig nog twee of drie uur langer gewerkt. Ook voor kinderen golden zij, deze arbeidstijden. In de touwslagerijen van Moordrecht werkten jongens en meisjes 'van vier-en-een-half en vijf jaar in een tochtige, half-open loods als 'draaiers' aan de lijnbaan in de zomer van 5 uur 's ochtends tot 8 uur 's avonds, in de winter van 5 uur tot 7 uur.' Kort na het begin van de tweede eeuwhelft bleek in Hilversum dat bijna twee-derde van de fabrieksarbeiders analfabeet was; 'en toen de directie van de Domaniale Mijn te Kerkrade' ('s lands oudste en toen nog enige steenkolenmijn) 'de schoolplicht invoerde' (de directie! niet de overheid), 'bleek er op 100 arbeiders nauwelijks één te zijn, die wat kon lezen en schrijven.'[2] Op de conclusie van I. J. Brugmans dat de arbeidende klasse althans in de industrie wel moest opgroeien 'tot een krachteloze, ondervoede en futloze massa, die iedere kennis en ontwikkeling miste en in drankmisbruik de enige veraangenaming des levens vond',[3] valt weinig af te dingen. Lang duurde het somber bestaan overigens niet. De levensduur van een 'behoeftig arbeider' was omstreeks 1850 nauwelijks meer dan dertig jaar.[4]

Aan koning Willem I heeft het niet gelegen. Het moge waar zijn dat hij door zijn hardnekkig verzet tegen de aanvaarding van de Belgische afscheiding (1832-1839) Nederland schade berokkende, even waar is dat hij 'als promotor onovertroffen en onvervangbaar' was.[5] De renteniersmentaliteit was hem vreemd. Scherp zag hij in dat het strijdig was met de opbouw van een nationaal economisch leven indien de in den lande aanwezige kapitalen gemakzuchtig in buitenlandse aandelen en staatsobligaties belegd werden. Aan zijn initiatief waren de Nederlandse Bank en de Nederlandse Handel-Maatschappij te danken. Het was de Bank overigens in de eerste elf jaar van haar bestaan nog mogelijk, de geldswaarde der in circulatie gebrachte bankbiljetten (vreemde en door velen geschuwde nieuwigheid!) met

  1. A.v., p. 134, 101.
  2. A.v., p. 192.
  3. A.v., p. 193.
  4. A.v., p. 191.
  5. Jan Romein: 'Willem de Eerste', in Jan en Annie Romein: Erflaters van onze beschaving (1956), p. 639.