Pagina:Het Koninkrijk Deel 01 Voorspel (1969).djvu/25

Deze pagina is niet proefgelezen

NEGENTIENDE EEUW

de pen in te laten vullen;[1] de Handel-Maatschappij begon spoedig te zorgen voor een geregelde en profijtelijke aanvoer van landbouwproducten uit Java.

Van ministeriële verantwoordelijkheid, d.w.z. van het delen van de uitvoerende macht met anderen, had de begaafde, autocratische Oranjevorst niets willen weten. De Koning onschendbaar, de ministers verantwoordelijk - hij had het een maand voor de Slag bij Waterloo 'een der gevaarlijkste instellingen van de geregelde gang der bezigheden' genoemd.[2] Zijn ministers waren, wat het woord oorspronkelijk beduidde, zijn dienaren. Alle leden van de Eerste Kamer werden door hem benoemd en veelal uitgekozen, die van de Tweede bereikten het Binnenhof volgens een ingewikkeld stelsel van getrapte verkiezingen dat hem de gelegenheid schonk, rechtstreeks of via de gouverneurs der provinciën de nodige invloed uit te oefenen. Politieke vrijheid kon in dit gesloten systeem, waarin ook de belangstelling voor de publieke zaak uiterst beperkt bleef, niet gedijen; er waarde door het geheel, aldus Krabbe, 'een kleinburgerlijke regentengeest, een belangzuchtig streven, de regeringsbetrekkingen bij de 'aanzienlijken' te monopoliseren, en een vrees voor het spatten van een andere geest dan die in de vooroordelen der regentenkringen zich thuis voelde.'[3]

Gevoegd bij andere teleurstellingen, bij spanningen ook van persoonlijke aard, deed de bescheiden grondwetswijziging van 1840 (gevolg van de stille pressie van een opkomende bourgeoisie) Willem I besluiten, afstand te doen van de troon. Ministers en Staten-Generaal kregen iets meer invloed - hij dus minder. Hij weigerde 'om, na de in de grondwet gebrachte veranderingen, langer met de regering belast te blijven', aldus zijn eigen woorden.[4] Schrap zette zich ook zijn zoon en troonopvolger, Willem II. 'Ik offer de prerogatieven der Kroon niet op. Als men het schavot voor mijn ogen opricht, zal ik het schavot beklimmen en mijn hoofd geven, liever dan te ondertekenen' - zo liet hij zich uit in een kabinetsraad die in september 1845 gehouden werd.[5]

Nog geen twee-en-een-half jaar later, maart 1848, was niet de oprichting van enig schavot maar het gerucht van de naar Duitsland en Oostenrijk overgeslagen Franse Februari-revolutie voldoende, de Koning in vier-en-twintig uur van zeer conservatief zeer liberaal te maken. En de zesde afdeling

  1. Brugmans: Paardenkracht en mensenmacht, p. 170
  2. Brief aan G. K. van Hogendorp, 17 mei 1815. H. T. Colenbrander: Ontstaan der Grondwet, dl. II (1909), p. 151-52.
  3. H. Krabbe, Staatsrechtelijke opstellen, dl. I (1927), p. 117-18
  4. Gesprek, 12 sept. 1840, o.m. met de minister van justitie, C. F. van Maanen, aangehaald door E. van Raalte: 'Constitutionele en vorstelijke perikelen', De Gids, 1965, p. 249.
  5. Notities van J. B. van Son, minister van rooms-katholieke eredienst, 18 sept. 1845, a.v., p. 250.