KONINGIN WILHELMINA
dertig jaar nu, tot tweemaal toe, zijn vader om toestemming om te trouwen met de vrouw van zijn keuze; hij kreeg niet eens antwoord. Men kan zich zijn gevoelens indenken toen hij, nog geen twee maanden na het overlijden van zijn moeder, uit Den Haag de gechoqueerde verhalen hoorde dat de vader die hem belet had, een gravin tot zijn levensgezellin te maken, van plan was, zelf in de echt te treden met een Franse operazangeres, een madcmoiselle Ambre die hij maar vast als Comtesse d'Ambroise in de adelstand verheven had - een huwelijk dat door krachtig verzet van de hofhouding en van de ministerraad verijdeld werd. [1] Toen de een-en-zestig jarige koning in januari 1879 in Arolsen zijn tweede huwelijk aanging met een twintigjarige prinses uit een der kleinere Duitse vorstendommen, Adelheid Emma Wilhelmina Theresia prinses van Waldeck-Pyrmont, gaf de kroonprins uit Parijs waar hij nog steeds woonde, opdracht om op de dag van de huwelijkssluiting de luiken van zijn paleis aan de Haagse Kneuterdijk te sluiten 'als bij een sterfgeval'[2]: heel Den Haag mocht weten dat het voor hem een dag van rouw was. Eenzaam en verbitterd stierf hij in juni 1879 in de Franse hoofdstad. Niet minder eenzaam bleef de dertien jaar jongere prins Alexander achter. 'Ik zal steeds met mijn doden blijven voortleven' - zo uitte deze zich; zijn ziekelijke mensenschuwheid deed hem Den Haag 'een levend graf' noemen. [3] In 1884 kwam hem de dood als een verlossing.
Zes jaar later overleed de vader - een in veel opzichten tragische figuur, want tragisch willen wij het noemen wanneer men, als Willem III, gedoemd is, zijn levensjaren te slijten in een omgeving en in verhoudingen waarmee aard, temperament en opvattingen in lijnrechte strijd verkeren. De genegenheid voor zijn persoon was, behalve hier en daar op het platteland, getaand. In de kringen der vroege socialisten en anarchisten deden pamfletten de ronde waarin de uitspattingen waaraan hij zich overgegeven heette te hebben, breed uitgemeten werden, maar zij die deze, op het persoonlijke gerichte aanvallen onwaardig achtten, waren toch niet geneigd, deze koning werkelijke invloed op de gang van zaken te geven. Toen de liberale afgevaardigde mr. S. van Houten tijdens een staatsrechtelijk debat in de Tweede Kamer de Kroon 'veeleer een ornament dan het fundament' van het staatsbestel noemde, werden in die woorden (in 1884 gesproken) de feitelijke verhoudingen van het tijdsbestek eerder benaderd dan in het tegenbetoog van de katholieke voorman Schaepman die bij de Kroon liever dacht 'aan de sluitsteen in het gewelf die tegelijkertijd is een sieraad en tevens het constructieve lid, dat geheel de hoog opstrevende bouw tezamen houdt.'
14