DE EERSTE WEKEN
toen al enkele malen nauwkeurig bepaald en even zo vaak op grond van de weersomstandigheden uitgesteld waren, kon hij moeilijk weten.
Op 12 september 1939 (de veldtocht in Polen was nog geen twee weken gaande) had Hitler al aan zijn voornaamste adjudant meegedeeld dat hij van plan was, na beëindiging van die veldtocht onverwijld in het westen aan te vallen.[1] Waar precies, zei hij toen nog niet, maar eind september werd hij duidelijker. Zijn besluit was, om (zo werd een jaar later ten behoeve van de geschiedschrijving in een geheim overzicht vastgelegd) 'Im Westen anzugreifen und zwar sobald als möglich, da französisch-englisches Heer noch unfertig. Absicht, durch Belgien und Holland (mindestens Südteil) anzugreifen, steht von vornherein fest.'[2] Dit besluit stiet bij een groot deel van de Duitse generaals op heftige protesten die evenwel over het algemeen geen principieel maar een opportunistisch karakter droegen. Uit die protesten vloeiden, evenals ten tijde van de Sudetencrisis in '38 het geval geweest was, onderlinge besprekingen voort, die ten doel hadden Hitler af te zetten. Wij behoeven ze hier niet in bijzonderheden weer te geven: op het beslissende moment bracht geen van de protesterenden de kracht op om door te zetten. Vooral gold dat voor de opperbevelhebber van het leger, generaal von Brauchitsch.
Die protesten waren op de opvatting gebaseerd dat de Duitse Wehrmacht eenvoudig niet op korte termijn gereed kon zijn voor een nieuw offensief. Er waren grote tekorten aan militaire vrachtauto's, begin oktober waren de voorraden aan munitie nog zo gering dat hoogstens een derde van de divisies twee weken lang slag zou kunnen leveren. Maar deze en dergelijke argumenten maakten op Hitler geen indruk: het kon wel zijn dat de Wehrmacht naar verhouding zwak was, maar de Franse en Engelse strijdkrachten waren zijns inziens nog veel zwakker en het element van de verrassing mocht men niet uit het oog verliezen. Mateloos ergerde hij zich aan het gebrek aan voorstellingsvermogen en aan de neiging tot talmen bij de meesten zijner militaire bevelhebbers. In de nachten van 7 op 8 en van 8 op 9 oktober dicteerde hij zijn secretaressen een memorandum dat in eerste instantie uitsluitend bestemd was voor de chef van het Oberkommando der Wehrmacht, generaal Keitel, en de opperbevelhebbers van leger, marine en luchtmacht, respectievelijk generaal von Brauchitsch, admiraal Raeder en Generalfeldmarschall Goering. Frankrijk en Engeland, betoogde hij hierin, moesten door middel van offensieve operaties verslagen worden; de Sowjetllnie was een onbetrouwbare bondgenoot; België en Nederland zouden
56