Pagina:Het Koninkrijk Deel 02 Neutraal (1969).djvu/70

Deze pagina is niet proefgelezen

DE EERSTE WEKEN

kabinet aan een politicus toegevallen was die het orgaan miste om liet aggressieve beleid van het Derde Rijk te doorgronden, laat staan er adequaat op te reageren, en voor wie bovendien de krijgskunde een gesloten bock was. 'Ik heb van strategie helemaal geen verstand', zei de Geer in die tijd eens tegen een hoog militair, 'en ik begrijp niet, wat er voor redenen voor de Duitsers zouden zijn, ons land aan te vallen.'[1] Die tweede zin bevestigde de juistheid van de eerste.

Niettemin: het Nederlandse krijgsbeleid moest vastgesteld worden. Hoe en door wie? Was dat alleen een militaire zaak, d.w.z. een aangelegenheid die materieel uitsluitend de opperbevelhebber van land- en zeemacht aanging of moest men, gegeven het feit dat de regering toch steeds voor het beleid van die opperbevelhebber staatkundige verantwoordelijkheid droeg, die regering inspraak geven in dat beleid? Zo ja, hoe moest het begrip 'regering' dan geïnterpreteerd en hoe moest die inspraak geregeld worden?

Voor en in de eerste wereldoorlog was hier ten onzent al veel over te doen geweest. In 191 3 had de generale staf een ontwerp-instructie voor een eventuele opperbevelhebber opgesteld waarbij deze uitsluitend verantwoordelijk gesteld werd aan 'de persoon des Konings'; dat was een staatsrechtelijk monstrum dat dan ook ten departemente van de kaart geveegd werd. Colijn was toen minister van oorlog, jhr. de Jonge hoofd van de afdeling secretariaat. Colijn zei, schreef hij in '18, generaal Snijders (de vermoedelijke opperbevelhebber) 'reeds dadelijk dat een dergelijke staatsrechtelijke figuur mij niet bekend was en dat het mij voorkwam, dat de normale staatsrechtelijke verhoudingen ook in tijd van oorlog niet verbroken dienden te worden'[2]; het was de Jonge die, denkend aan de positie van de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië aan wie in geval van conflict ook slechts bij koninklijk besluit (d.w.z. niet door de minister van koloniën alléén) aanwijzingen gegeven konden worden, de constructie bedacht waarbij de opperbevelhebber, wat zijn krijgsbeleid betrof, geplaatst zou worden onder enkele ministers, niet onder de minister van oorlog alléén (daarvoor telde dat krijgsbeleid veel te veel niet-militaire aspecten), terwijl opdrachten inzake dat krijgsbeleid door de koningin ondertekend en door een of meer ministers gecontrasigneerd moesten zijn. 'De opperbevelhebber', zo heette het in de instructie die tenslotte vastgesteld werd,

'is voor zijn krijgsbeleid en voor de wijze waarop hij zijn gezag uitoefent, verantwoordelijk aan de regering. Bij aan hem verstrekte opdrachten of bevelen,

  1. Getuige H. A. C. Fabius, Enq., dl. I c, p. 254.
  2. Brief, 13 aug. 1918, van H. Colijn aan Th. Heemskerk (Enq., punt a, gestencilde bijlage 54).

64