zoodat de oppervlakte voortdurend met tallooze kleine opstaande takjes bedekt is, terwijl de massa daaronder aaneengegroeid en steenhard geworden is. Dezelfde eigenaardige verdeeling in vakken en groepen vindt men ook hier.
Op den breeden voet, waarop dit kasteel rust, liggen de schalen tamelijk los op elkander. Sommige schalen zijn zoo dik als papier, andere zoo dik als een vinger; overal vertoonen zij de ribbelingen der randwieren, dikwijls in zeer fraaie teekeningen.
De overvloeiende watermassa stroomt in talrijke groote en kleine beekjes langzaam naar beneden en vereenigt zich hier en daar met het water der andere heete bronnen van dezen heuvel. Op eene plaats vormen zij een breeden poel, die geheel met de oranjeroode wiersoort volgegroeid is, afgezien van smalle gekronkelde lijnen, waarin het water in dezen poel omlaag stroomt. Het water is zoo heet, dat torren, libellen en andere insecten er in sterven als zij er bij ongeluk in vliegen; toch tieren de roodbruine wieren hier welig. Langs de stroompjes ziet men ze in lange, fijne, sterk vertakte draden, boomvormig als de stroom ze vrij laat, en als natte penseelen overal, waar de stroom ze heen en weer wiegelt. Op den bodem vormen zij een zeer sierlijke teekening, een bekleeding die fluweelachtig naar een zelfde richting heenvloeit. In de diepte helderbruin, zijn zij dichter bij het oppervlak donkerder van kleur en tevens meer geleiachtig. Waar het water, tusschen de stroompjes, stilstaat, groeien zij omhoog, zoodat zij er een sierlijk netwerk van walletjes van een vrij vaste gelei vormen. Die walletjes houden het water tegen en doen het stilstaan, trots de zwakke helling van den bodem