studiën van Johannsen bewezen. Aan dezen gelukte het, door een voorbijgaande bedwelming, slapende knoppen wakker te maken. Het resultaat was geheel onverwacht, en toch kan iedereen zich gemakkelijk van de juistheid overtuigen. Onze boomen en heesters, onze bloembollen en knolgewassen hebben 's winters een periode van rust, die niet eenvoudig het gevolg van de koude is. Dit blijkt terstond wanneer men bedenkt, dat de term winterrust het verschijnsel eigenlijk zeer onvolkomen uitdrukt. Want hyacinten en tulpen en tal van andere bolgewassen rusten eigenlijk des zomers. Als in het voorjaar hun bloemen uitgebloeid zijn, kunnen zij nog zaad maken, en moeten zij, b.v. een maand lang, door middel hunner bladeren het voedsel maken dat voor het verdere leven van den bol, tijdens de periode van rust, noodig is. Maar juist als de ware zomermaanden intreden, beginnen zij deze periode, en daaruit volgt, dat gebrek aan warmte daarvan klaarblijkelijk niet de oorzaak is. Zoo is het met tal van voorjaarsplanten, waarvan men de bladeren nog eenigen tijd in den zomer ziet, maar die vroeg of laat ter ruste gaan, lang vóór het einde van den herfst.
Er moeten dus inwendige, van het jaargetijde onafhankelijke oorzaken zijn, die deze rust bewerken. Daarnaast kan 's winters de koude de ontwikkeling vertragen, en iedereen weet dat enkele te vroege en te warme voorjaarsdagen de knoppen er toe brengen kunnen vóór hun tijd uit te loopen. Maar dit kan wel in het voorjaar, doch niet in den eigenlijken winter, vooral niet in 't begin daarvan geschieden. Men kan dit bewijzen door takken van allerlei boomen en heesters af te snijden en, in wat water, in een warme