Pagina:Het Yellowstone-Park (1904).djvu/177

Deze pagina is gevalideerd
165
 

een ontzaggelijke uitgebreidheid verschillen duidelijk te waardeeren. Meestal schat men den duur van het leven op tusschen de 20 en 40 millioen jaren, of, bij enger beperking, doch nog met een voldoenden graad van waarschijnlijkheid, tusschen de 20 en 30 millioen jaren.

In dien tijd zouden dus tevens nagenoeg alle geologische lagen zijn afgezet. De dikte van deze, voor de verschillende perioden van de ontwikkelings-geschiedenis der aarde, geeft een in 't groot goed vertrouwbaren maatstaf voor de verdeeling van den zooeven aangenomen tijd over die verschillende perioden. De oudste lagen zijn verreweg de dikste, de perioden duurden dus in den aanvang het langste en dit wil zeggen, dat toen de veranderingen in de aardschors, in de verdeeling van land en zee, en in de organisatie der levende wezens uiterst langzaam geschiedde in vergelijking met de latere tijden. Groote eentonigheid en groote gelijkvormigheid moet er in den beginne overal op aarde geheerscht hebben. En, naar alle waarschijnlijkheid heeft het ongeveer de helft van den geologischen tijd geduurd, voordat hierin eenige merkbare verandering kwam. Sedert zijn de veranderingen sneller en sneller, en de perioden dus korter en talrijker geworden. Daaruit volgt echter nog niet dat de totale vooruitgang ook in die tweede helft de grootste is geweest. Doch eer ik hierop in ga moet ik eerst de palaeontologische feiten vermelden, waarop de theorie van Brooks steunt.

De periode in de ontwikkeling der aardschors die het keerpunt in de geheele ontwikkelings-geschiedenis schijnt te zijn, draagt den naam van den cambrischen tijd. Deze komt ongeveer met het midden van alle