geologische lagen, en dus met het midden van den geheelen duur van het leven op aarde overeen. Vóór het cambrium moeten dus 10 à 20 millioen jaren zijn verloopen, sedert de eerste levende wezens ontstonden, en daarna ongeveer evenveel. De cambrische periode echter is de oudste, waaruit fossielen bekend zijn geworden, en wij mogen dus zeggen dat wij van de eerste helft van de ontwikkeling van het leven op aarde feitelijk niets weten. Daartegenover staat, dat na het cambrium het voorkomen van fossielen in de gesteenten regelmatig is toegenomen. Leemten zijn er in onze kennis natuurlijk nog zeer talrijke, doch zij betreffen meer de fijnere trekken der ontwikkelingsgeschiedenis. Omtrent de hoofdlijnen mogen wij zeggen dat de ervaring ons voldoende uitsluitsel geeft.
Geheel juist is het echter niet, zooals ik zooeven zeide, dat wij omtrent de eerste helft van den biologischen tijd niets weten. Mogen de feiten ook ontbreken, toch is het duidelijk dat de fauna van den cambrischen tijd als het product der voorafgegane evolutie mag worden beschouwd, en dat deze dus zoodanig moet geweest zijn, als met dat product overeenkomt.
Daarom willen wij thans die cambrische fauna nader in oogenschouw nemen. Ik doe dit aan de hand van Brooks, die in zijn boek over de „Foundations of Zoology" een uiterst aantrekkelijke beschrijving van het leven in de zee, in dien tijd en in den tegenwoordigen tijd, geeft. Zooals iedereen weet, is de zee veel rijker aan fraaie en vreemde vormen, aan de meest treffende en boeiende kleur-schakeeringen, dan eenige vegetatie op het land. Zelfs de tropische bosschen kunnen met het leven op den bodem der zee op verre na niet wedijveren.