geslachten, als Chroöcoccus, Gloeocapsa en andere; ja, zelfs enkele met onze gewone flab verwante soorten van Conferva, zijn in heete bronnen waargenomen. Het zou mij echter te ver voeren hier op de namen of de kenmerken dier wieren te willen ingaan. Zij bestaan meest uit kleine ronde of rondachtige cellen, die onderling tot draden en vliezen vereenigd zijn. Voor hun beteekenis voor de warme bronnen is vooral van belang dat zij in soms dikke slijmlagen gehuld zijn, en het is een zeer merkwaardige ondervinding, als men de allerbuitenste laag van de travertijn-massa niet alleen gekleurd ziet, maar ook op het gevoel als een zachte gelei gewaar wordt. Maar men moet zijn vingers daartoe steken in water dat zoo heet is, dat men zich branden zou als men er even te lang in bleef.
Al deze wieren nu maken samen het travertijn. En daar de eene soort draadvormig en de andere vliezig is, de een in opstaande lijsten en de ander in vlakke overtreksels groeit, daar er verder in stil water meer opstaande koraaltjes en in stroomend water meer lange draden ontstaan, en er allerlei andere kleine verschillen in hun levenswijze zijn, kan men de eigenaardigheden van randformatie en bassinvorming, van stalactieten en orgelpijpen en van allerlei andere zeer fraaie trekken gemakkelijk verklaren. Ik wensch dit echter uit te stellen tot de beschrijving van enkele der merkwaardigste bronnen.
Over den oorsprong van het heete water wil ik kort zijn, te meer omdat ik daarop bij de bespreking der geysers uitvoerig terugkom. Op de hoogere bergen valt de regen, en het water wordt voor een deel in den humusachtigen bodem der bosschen teruggehouden. Hier belaadt het zich met het koolzuur dat in dien