66
in een dunne laag over den grond wegvloeit, langzaam waar het als kokende beekjes stroomt, of in de vijvers en holten blijft staan. Bij dat afkoelen zet zich de kalk af, vooral ook omdat zij opgelost is door middel van koolzuur, dat uit het heete water verdampt. Maar de eigenaardige structuur van de oppervlakte der heuvels, waaruit deze bronnen te voorschijn komen, is niet aan die eenvoudige afzetting te danken. Integendeel, zij is het werk van levende planten, kleine, maar in geweldige massa voorkomende wiertjes, die de kalk in hun weefsel vast doen worden en zoo als het ware zichzelve doen versteenen.
Van die wieren zijn de meeste bruin, andere zijn groen in verschillende tinten, van licht geel-groen tot helder groen en donker smaragd-groen. Al die kleuren ziet men op de door het heete water bevloeide vlakken in de bontste mengeling. Daarenboven komt nog een kleurloos of hoogstens bleek geelachtig gewas voor, dat geheel andere eigenschappen heeft en ook een geheel andere rol speelt. Het groeit in bundels van lange, slappe, in de stroompjes heen en weer wiegelende draden.
Deze twee groepen zijn in vele opzichten verschillend. De eerstgenoemde, die de randen der bassins vormen en die ik dus randwieren zal noemen, leven bij temperaturen die wel hoog zijn, maar die toch door vele andere planten, zij het soms ook slechts tijdelijk, kunnen verdragen worden. Het zijn, zooals ik reeds zeide, temperaturen van 45—50° C. en lager. Ik zal water van die temperaturen warm noemen en wat daarboven is heet. Wel is 45—50° zeer warm en brandt men zijn vingers als men ze er een poosje in houdt, maar het is een gemakkelijke wijze om een duidelijk verschil te