Pagina:Het gezantschap der Neêrlandtsche Oost-Indische Compagnie - Nieuhof 1665.djvu/20

Deze pagina is gevalideerd
OPDRACHT.

logs rampen uitgestaan heeft) en zedert vele eeuwen altydts gebloeidt heeft, daar in tegendeel de machtighste Monarchyen zoodanigh verandert en uitgeroeit zijn, datze ook het minste van haaren voorigen glans en heerlijkheit niet behouden hebben; zoo dat Pieter Schryver, in zijne voorreden, op den Lofzang van Daniël Heinzius, wel te recht aldus gesproken heeft:

Den Arent wierdt gescheurt, nu is het Roomsche rijk
By die gestaltenis niet anders dan een lijk.
Het trotse Griekenlant, waar is het heen gevaaren?
En Cecrops hoogh gebouw? waar zijn Amphions snaaren?
Waar is de groote stadt, Minerva toegewijt?
Niet dan Medusaas hooft, niet dan tot onze spijt
Den Uil gebleven is, voorts is het al verdweenen,
Beeotenis gevelt, verdroogt de Hypocrenen.
Athenen leidt in d'as, de Turk die wroet in 't stof.
Daar Constantinus eer gehouden heeft zijn hof.

Wel is waar, dat ik aan haar Ed. op-offere eens anders arbeidt, en dierbare Peerlen en Juweelen, die U E. hier in een kleen bundel van bladen ziet opgeslooten, en gehaalt uit de verre gelegenste plaatsen des Aartbodems, kome aanbieden, om my daar door in haare Edele goede gunst en genegentheidt (indien my die eere gebeuren magh) te wikkelen. Maar plichtshalven vindt ik my, dewyl ik de broeder des Auteurs ben, benootzaakt, mijn oogen te slaan op het geen hy my ter trouwe te bewaaren hadde gegeven; hoewel dat alreeds buyten zijn oogh en goede voorzorge zoo verre was gekomen, dat het nootwendigh eens anders raadt en hulpe van nooden heeft, tegen het berispen der geenen, die alles zonder aanschouw verachten, zonder zelfs oit het minste werk van eenigh belangh aan den dagh gebraght te hebben; gelijk Karel Vermander in zijn