Pagina:Het leven der bloem (1900).djvu/114

Deze pagina is gevalideerd
102
DE ROL DER HONIGKLIERTJES IN DE BLOEMEN.


dringen. Zulke insekten toch zullen wel den kop in de wijde opening der buis kunnen steken, doch niet zoo diep in de buis dringen, dat zij den honig bereiken. Het nut, dat deze inrichting voor de plant bezit, springt dadelijk in 't oog, wanneer men bedenkt, dat de bedoelde insekten meest niet hoog genoeg van lichaam zijn om, op het onderlipje zittende, den helm van onderen met hun rug aan te raken, en zoo het stuifmeel uit de meeldraden in eene bloem op te nemen en bij een volgend bezoek in een andere bloem aan den stempel af te geven. Onder de bij ons algemeen voorkomende insekten zijn hiertoe slechts de hommels groot genoeg. Deze passen juist in de bloem; de bloemen van den doovenetel zijn er als 't ware op gebouwd om den hommels het bezoek gemakkelijk en voordeel aanbrengend te maken, en om tegelijk voor zich zelf van dit bezoek het voordeel eener bijna zekere bestuiving te trekken. Hommels toch hebben, gelijk men weet, een langen zuiger; zij behoeven slechts den kop in de wijde opening der buis te steken, om met den bek gemakkelijk den honig te kunnen bereiken, ook als er nog maar weinig voorhanden is. Daarbij duiken zij min of meer voorover, en raken dus des te zekerder de stuifmeelhokjes en den stempel met hun behaarden rug aan.

Daar nu kortbekkige insekten dezen honig niet bereiken kunnen, blijft hij geheel voor de hommels bewaard. Deze bezoeken de doovenetels dan ook bijzonder vlijtig. Wil men dit zelf waarnemen, zoo is het echter noodig de bloemen in den vroegen morgen, bij warmen zonneschijn, te bespieden. Later op den dag zijn zij reeds zoo druk bezocht, dat alle honig weggezogen is, en het bezoek opgehouden heeft.

Niet alle bij ons inheemsche hommelsoorten hebben een even langen zuiger. Bij vele is deze 10 mM. en meer lang, en dus lang genoeg om den honig in doovenetels te bereiken. Bij den aardhommel (Bombus terrestris L) bedraagt de lengte van den zuiger slechts 7—9 mM., een lengte die niet voldoende is om tot in het diepste der bloembuis in te dringen. Deze soort kan dus op de gewone wijze geen of slechts weinig honig uit de bloemen uitzuigen. Wat doet zij nu, om toch