Pagina:Het leven der bloem (1900).djvu/82

Deze pagina is gevalideerd
70
DE BETEEKENIS DER BLOEMKROON.


langrijke rol te vervullen hebben. Hij zag ten eerste, dat de kleine bloemen met de meeldraden en stampers in het diepste van haar buis honig afzonderen, en dat deze honig bij de blauwe randbloempjes niet wordt aangetroffen. Gemakkelijk zal men, zoo gaat Sprengel voort, het nut dezer randbloemen inzien, wanneer men een bloemhoofdje, waarvan men alle randbloempjes uitgetrokken heeft, met een gewoon vergelijkt. Welk een armzalig aanzien vertoont het eerste niet, met het laatste vergeleken! De randbloemen dienen dus daarvoor, dat de bloemhoofdjes beter door de insekten uit de verte bemerkt zullen worden. Sprengel merkt op, dat de binnenste bloemen niet alle gelijktijdig, maar groepsgewijze na elkander bloeien, en dat de randbloempjes zóólang frisch blijven, tot ook de laatsten der kleinere bloemen uitgebloeid zijn. Thans zou men de hoofdjes der korenbloemen als een voorbeeld van arbeidsverdeeling in de natuur kunnen aanhalen en zeggen: de voortbrenging der fraaie kleurstof is aan de buitenste bloempjes, die van meeldraden en stampers aan de binnenste bloemen opgedragen. In elk geval toont ons het bestaan dezer geslachtlooze bloemen aan, dat ook de kleuren in het leven der bloem een belangrijke rol spelen.

Als een ander voorbeeld van bloemgroepen, welke zulk een arbeidsverdeeling tusschen geslachtlooze en geslachtelijke bloemen vertoonen, wil ik de wilde Sneeuwballen (Viburnum Opulus) noemen. Bij den gekweekten vorm doet zich het verschijnsel voor, dat bijna alle bloempjes door de cultuur in geslachtlooze veranderd zijn; dienovereenkomstig dragen deze heesters dan ook in het najaar de fraaie roode bessen niet, waarmede haar wilde soortgenooten in onze duinvalleien prijken.

De rol van de bloemkroon, ofschoon hoofdzakelijk in het aanlokken der insekten bestaande, is echter geenszins hiertoe beperkt. In vele bloemen toch dient zij ook tot beschutting van de teederder deelen der bloem. Voorbeelden hiervan leveren de bovenlippen van vele tweelippige bloemkronen, b.v. die der Doovenetels, die de meeldraden en den stijl tegen regen beschermen. Vele bloemkronen hebben in haar onderste deel den vorm eener buis, waarin de honig bewaard wordt, en niet