voegd als aan deze, min of meer historische, voorrede? Of maakt niet het vierde eener eeuw; en eener eeuw als de tegenwoordige; maakt niet het vierde eener eeuw een tijdperk uit, lang genoeg om een boek als het zijne hier en daar zonderling te doen voorkomen en op menige plaats onverstaanbaar te doen worden?
De mannen, die met den Schrijver het jaar van den " Volksgeest " beleefd hebben, tot welks eer wy nu in de Hoofdstad een gedenkteeken zien pralen, dat — eenig in zijn soort mag worden genoemd, herinneren zich b. v. zonder twijfel de loffelijke poging nog wel, destijds van diezelfde hoofdstad uitgegaan, om in Nederland, tot schitterender triomf over Belgie, eene nationale kleederdracht te improvizeeren. Als zy hunne oogen sluiten, zien zy gewis nog weder voor hun geest oprijzen die nationale " tunica's, " waarop de eerste nommers van het nationale modeblad de nationale oogen deden verlieven! Maar wat stelt het tegenwoordige geslacht zich voor, wanneer het den Schrijver op bl. 19 van " nationale hoeden " ziet gewagen? Wat denkbeeld vormt het zich, in dit jaar 1864, van dameshoeden met luifels, bl. 247, van Rapponische krachten, bl 34, van een mathesis- examen in het latijn, of van eene vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, bl. 44? Hoe ondenkbaar moet in zijn oogen een Nederland zonder Spoorwegen, hoe buitensporig een Sint Nicolaaskoek met verguldsel voorkomen; hoe ongepast een karakteristiek der periodieke pers, als op bl. 247 beproefd is! Wat weet het van baleintjens om lange pijpen door te steken, bl. 62? van achtentwintigen, bl. 29? van veete tegen de Belgen, bl. 2? wat, van lantarenvulders bl. 240? En waar de namen van een Smallenburg, een Macquelyn, een Don Carlos genoemd worden, waar van de Industrielles van Bertolotto, bl. 277, de Avondbode, bl. 302, de woestijn van het Koegras, bl. 310, gewaagd wordt, zou daar voor zeer velen een kleine aanteekening wel overbodig zijn?
Met dat al heeft de Schrijver nog niet kunnen besluiten by de tegenwoordige uitgave reeds in deze " dringende behoefte " te voorzien. Het blijve voor gehoopte latere edities bewaard, als de behoefte nog dringender, de notennood nog hooger gestegen zal zijn. Ook mag de Schrijver zich afvragen, of het niet wat al te onedelmoedig wezen zoude, door het voorshands nutteloos maken van hunnen arbeid, aan de Oudheidkundigen. Navorschers en Commentatoren van volgende tijden een bewijs van wantrouwen te geven, hetwelk zy in geen opzicht hebben verdiend.