Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/108

Deze pagina is proefgelezen

poppenspel was noodig, om een begrippenstelsel der liefde te vormen, waarmee men elkander begreep. Men hanteerde de figuren van Danger, Nouvel Penser, Male Bouche als de gangbare termen van een wetenschappelijke psychologie. Het grondthema hield den hartstocht levend. Want voor den bleeken dienst van een getrouwde dame, die door de troubadours als onbereikbaar voorwerp van smachtende vereering in de wolken was geschoven, was nu weer het natuurlijkste erotische motief in de plaats gesteld: de hevige prikkel van het geheim der maagdelijkheid, gesymboliseerd als de roos, en die te winnen met kunst en volharding.

In theorie was de liefde van den Roman de la rose hoofsch en edel gebleven. De tuin der levensvreugde is slechts voor uitverkorenen, en door liefde toegankelijk. Wie hem betreden wil, moet vrij zijn van haat, trouweloosheid, dorperheid, hebzucht, gierigheid, nijd, ouderdom, huichelarij. Doch de positieve deugden, die hij daartegenover moet stellen, toonen, dat het ideaal niet meer ethisch, als in de hoofsche minne, maar enkel aristocratisch is. Het zijn: onbezorgdheid, vatbaarheid voor vermaak, blijde zin, liefde, schoonheid, rijkdom, mildheid, vrije zin (franchise) en courtoisie. Het zijn niet meer evenzooveel veredelingen van den persoon door de afstraling der geliefde, maar deugdelijke middelen om haar te winnen. En het is niet meer de, zij het ook valsche, vereering der vrouw, die het werk bezielt, maar, althans bij den tweeden dichter Jean Clopinel, de wreede verachting voor haar zwakheid, de verachting, die in het zinnelijk karakter dezer liefde zelf haar oorsprong heeft.

Ondanks zijn groote heerschappij over de geesten had de Roman de la rose toch de oudere opvatting der liefde niet geheel kunnen verdringen. Naast de verheerlijking van de flirt handhaafde zich ook de voorstelling van de zuivere, ridderlijke, trouwe en zelfverzakende liefde, want deze was een essentieel onderdeel van het ridderlijke levensideaal. Het was een hoofsche twistvraag geworden in dien bonten kring van weelderig- aristocratisch leven rondom den Franschen koning en zijn ooms van Berry en Bourgondië, welke opvatting der liefde voor den waren edelman de voorkeur verdiende; die van de echte courtoisie met haar smachtende trouw en eerbaren dienst aan één dame, of die van den Roman de la rose, waar de trouw slechts het middel was in dienst der jacht op de vrouw. De edele ridder Boucicaut had zich met zijn tochtgenooten op een reis naar het Oosten in 1388 tot den pleitbezorger der ridderlijke trouw gemaakt, en met het dichten van het Livre des cent ballades zich den tijd gekort. De beslissing tusschen flirt en trouw wordt er den beaux-esprits van het hof voorgelegd.

Uit een dieper ernst welde het woord, waarmee eenige jaren later Christine de Pisan zich in den strijd waagde. Deze moedige verdedigster van vrouweneer en vrouwenrechten wendde zich tot den liefdegod met een dichterlijken brief, die de klacht der vrouwen behelsde tegen al het bedrog en al den smaad der mannen.[1] Zij wees de leer van den Roman de la rose met verontwaardiging van de hand. Sommigen vielen haar bij, maar het werk van Jean de Meun had nog altijd een schaar van hartstochtelijke vereerders en verdedigers. Er volgde een litteraire

  1. Christine de Pisan, l'Epistre au dieu d'amours, Oeuvres poétiques, ed. M. Roy, II p. 1.