Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/121

Deze pagina is proefgelezen

ten ook de andere vormen, waarin het liefdeleven cultuur wilde worden, als onecht en leugenachtig worden verzaakt. Noch het dwepende ideaal van edele, kuische riddertrouw, noch de wreed-verfijnde wellust van den Roman de la rose, noch de zoete, gemakkelijke fantazie der pastorale, konden bestaan voor den storm van het leven zelf. Die storm blies van alle kanten. Van het geestelijk leven uit klinkt de vervloeking van alles wat der liefde is, als de zonde, die de wereld verderft. Onder in den schitterenden kelk van den Roman de la rose ziet de moralist al den bitteren droesem. "Vanwaar, — roept Gerson uit — vanwaar de bastaarden, vanwaar de kindermoorden, de afdrijvingen, vanwaar de haat en de vergiftiging van echtgenooten?"[1]

Van den kant der vrouwen zelf klinkt een andere aanklacht. Al die conventioneele vormen der liefde zijn mannenwerk. Ook waar zij in geïdealiseerde vormen gegoten is, blijft die gansche erotische cultuur door en door mannelijk-zelfzuchtig. Wat is de altijd herhaalde smaad tegen het huwelijk en over de zwakheden van de vrouw: haar ontrouw en haar ijdelheid, anders dan de dekmantel der mannelijke zelfzucht? Op al dien smaad antwoord ik enkel, zegt Christine de Pisan: het zijn niet de vrouwen, die de boeken gemaakt hebben.[2]

Er is inderdaad noch in de erotische, noch in de vrome litteratuur der Middeleeuwen een spoor van echt medelijden met de vrouw, met haar zwakheid en de gevaren en smarten, die haar de liefde bereidt. Het medelijden had zich geformaliseerd in het fictieve ridderlijke ideaal van de bevrijding der maagd, waar het eigenlijk enkel sensueele prikkeling en zelfvoldoening was. Nadat de schrijver van de Quinze joyes de mariage al de zwakheden der vrouwen in een mat en fijn gekleurde satire heeft opgesomd, biedt hij wel aan, om nu ook de verongelijking der vrouwen te beschrijven,[3] maar hij doet het niet. Om een teere, vrouwelijke stemming uitgedrukt te vinden, moet men het Christine zelf vragen, zooals in haar versje, dat begint:

"Doulce chose est que mariage,
Je le puis bien par moy prouver"....[4]

Doch hoe zwak klinkt het geluid van een enkele vrouw tegen dat koor van hoon, waarin de platte bandeloosheid instemt met de zedepreek. Want er is maar een geringe afstand tusschen de homiletische vrouwenverachting en de ruwe ontkenning der ideale liefde door de prozaïsche zinnelijkheid, door de wijsheid van de bittertafel.

Het schoone spel van de liefde als levensvorm bleef gespeeld in den ridderlijken trant, in den herderlijken en in den kunstigen opzet van de rozen-allegorie, en al klonk van alle kanten de verloochening van al die conventie, toch behielden die vormen hun levens- en cultuurwaarde tot lang na de Middeleeuwen. Want de vormen, waarin het ideaal der liefde zich nu eenmaal hullen moet, zijn maar enkele voor alle tijden.

  1. Gerson, Opera, III p. 302.
  2. L'epistre au dieu d'amours, II p. 14.
  3. Quinze joyes de mariage, p. 222.
  4. Oeuvres poétiques, I p. 237, no. 26.