Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/125

Deze pagina is proefgelezen

"Quis unquam vel unicam diem totam duxit in sua delectatione jucundam ... quem denique visus vel auditus vel aliquis ictus non offenderit?"[1] Was het christelijke wijsheid of het pruilen van een bedorven kind?

Er is zonder twijfel in dat alles een geest van ontzaglijk materialisme, die de gedachte aan het einde van schoonheid niet kon verdragen zonder aan die schoonheid zelf te vertwijfelen. En let wel, hoe (althans in de litteratuur, niet zoozeer in de beeldende kunst) in het bijzonder het vrouwenschoon beklaagd wordt. Er is hier nauwelijks een grens tusschen de godsdienstige vermaning, om aan den dood en aan de vergankelijkheid van het aardsche te denken, en de spijt van de oude minnares over het verval der schoonheid, die zij niet meer geven kan.

Ziehier eerst een voorbeeld, waar de stichtelijke vermaning nog op den voorgrond staat. In het Celestijnen-klooster te Avignon bevond zich vóór de Revolutie een schildering, die de overlevering aan den kunstrijken stichter koning René zelf toeschreef. Zij stelde een rechtopstaand vrouwenlijk voor, met een sierlijk kapsel, gehuld in haar lijkwade; de wormen verteerden het lichaam. De eerste strofen van het onderschrift luidden:

"Une fois sur toute femme belle
Mais par la mort suis devenue telle.
Ma chair estoit très belle, fraische et tendre,
Or, est-elle toute tournée en cendre.
Mon corps estoit très plaisant et très gent,
Je me souloye souvent vestir de soye,
Or en droict fault que toute nue je soye.
Fourrée estois de gris et de menu vair,
En grand palais me logeois à mon vueil,
Or suis logiée en ce petit cercueil.
Ma chambre estoit de beaux tapis ornée,
Or est d'aragnes ma fosse environnée."[2]

Dat deze vermaningen hun werking niet misten, bewijst de legende, die zich daaraan verder gesponnen had, hoe de koninklijke kunstenaar zelf, die levens- en schoonheidsminnaar bij uitnemendheid, zijn geliefde drie dagen na de teraardebestelling in het graf zou hebben gezien, en toen geschilderd.

De stemming verandert reeds een weinig in de richting van wereldsche zinnelijkheid, wanneer de waarschuwing voor de vergankelijkheid niet aan het gruwelijk lijk van een ander wordt gedemonstreerd, maar de levenden gewezen worden op hun eigen lichaam, nu nog schoon, maar spoedig voor de wormen. Olivier de la Marche besluit zijn stichtelijk allegorisch gedicht over de vrouwenkleeding Le parement et triumphe des dames met den Dood, die aan alle schoonheid en ijdelheid den spiegel voorhoudt:

"Ces doulx regards, ces yeulx faiz pour plaisance,
Pensez y bien, ilz perdront leur clarté,
Nez et sourcilz, la bouche d'eloquence
Se pourriront...."[3]

Toch is dit nog een eerlijk memento mori. Maar het gaat onmerkbaar over in een spijtig, wereldsch en zelf-

  1. Ib. p. 713.
  2. Oeuvres du roi René, ed. Quatrebarbes I p. cl. Na den 5en den 8en regel schijnt een vers te ontbreken; waarschijnlijk rijmde op "menu vair" "mangé des vers" of iets dergelijks.
  3. Olivier de la Marche, Le Parement et triumphe des dames, Paris, Michel le Noir, 1520, aan het slot.