Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/144

Deze pagina is proefgelezen

tot de eentonige ruwheid van later tijden. In het laatst der Middeleeuwen heeft het nog dien prikkel van driestheid en hoogmoed, die het maakt tot een adellijke sport. "Wat, — zegt de edelman tot den boer — : je geeft je ziel aan den duivel, en je verloochent God, terwijl je geen edelman bent?"[1] Deschamps constateert, dat het vloeken reeds afdaalt tot de geringe lieden:

"Si chetif n'y a qui ne die:
Je renie Dieu et sa mère."[2]

Men wedijvert in pittige en nieuw gevonden vloeken; wie het liederlijkst te vloeken weet, wordt als meester geëerd.[3] Eerst vloekte men, zegt Deschamps, overal in Frankrijk op zijn Gasconsch en Engelsch, daarna op zijn Bretonsch, en nu op zijn Bourgondisch. Hij rijmt twee balladen aaneen van de gebruikelijke vloeken, om ze tot vromen zin te wenden. En de Bourgondische vloek: "Je renie Dieu", is de ergste van allen;[4] men verzacht hem tot: "Je renie de bottes". De Bourgondiërs hadden den naam van aartsvloekers; trouwens Frankrijk in het algemeen, klaagt Gerson, lijdt, zoo christelijk als het is, meer dan andere landen onder die afschuwelijke zonde, die de oorzaak is van pestilentie, oorlogen en hongersnood.[5] Zelfs de monniken doen met bastaardvloeken mee.[6] Hij wil, dat alle autoriteiten en alle standen, door scherpe verordeningen en lichte straffen, die dan ook werkelijk uitgevoerd kunnen worden, het kwaad helpen uitroeien. En inderdaad verscheen in 1397 een koninklijke ordonnantie, die de oude verordeningen tegen het vloeken van 1269 en 1347 hernieuwde; niet met lichte en uitvoerbare straffen evenwel, maar met de oude bedreigingen van lippen kloven en tong afsnijden, waaruit de heilige verontwaardiging over de godslastering sprak. In het register, dat de ordonnantie bevat, staat er aan den rand bij aangeteekend: "Al deze vloeken zijn heden ten dage, 1411, overal in het rijk zeer algemeen in gebruik, zonder eenige straf."[7] Pierre d'Ailly dringt bij het concilie van Constanz[8] opnieuw met nadruk aan op de bestrijding van het kwaad.

Gerson kent de beide uitersten, waartusschen de zonde van het vloeken zich beweegt. Hij kende uit zijn ervaring als biechtvader de jongelieden, die onbedorven, eenvoudig en kuisch, gekweld werden door een scherpe verzoeking, om woorden van godverloochening en godslastering te spreken. Hij beveelt hun aan, om zich niet geheel aan de beschouwing van God en zijn heiligen over te geven; zij zijn er niet sterk genoeg toe.[9] Hij kent ook de gewoontevloekers, zooals de Bourgondiërs, wier daad, hoe verfoeilijk ook, toch niet de schuld van meineedigheid bevat, daar er in het geheel geen bedoeling is, om te zweren.[10]

Het punt, waar de gewoonte om de dingen van het

  1. Gerson, Centilogium de impulsibus, Opera, III p. 154.
  2. Deschamps, IV p. 322 no. 807; vgl. I p. 272 no. 146: "Si n'y a Si meschant qui encor ne die Je regni Dieu...."
  3. Gerson, Adversus lacivas imagines, Op. III p. 292; Sermo de nativitate Domini, III p. 946.
  4. Deschamps, I p. 271ss. no. 145, 146, p. 217 no. 105, vgl. II p. lvi en Gerson III p. 85.
  5. Gerson, Considérations sur le peché de blasphème, Op. III p. 889.
  6. Regulae morales, ib. III p. 85.
  7. Ordonnances des rois de France, t. VIII p. 130, Rel. de S. Denis, II p. 533.
  8. P. d'Ailly, De reformatione, cap. 6; de reform, laicorum, bij Gerson, Opera, II p. 914.
  9. Gerson, Contra foedam tentationem blasphemiae. Opera, III p. 243.
  10. Gerson, Regulae morales. Opera, III p. 85.