Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/147

Deze pagina is proefgelezen

Het strenge standpunt van de Kerk was zuiver en hoog genoeg. Gegeven de voorstelling van het persoonlijk voortbestaan, was de vereering der heiligen natuurlijk en zonder bedenking. Het is geoorloofd, hun lof en eer toe te kennen "per imitationem et reductionem ad Deum". Op dezelfde wijze mag men ook vereering schenken aan beelden, relieken, heilige plaatsen en aan God gewijde dingen, voorzoover het ten slotte leidt tot vereering van God zelf.[1] Ook de technische onderscheiding van den heilige en den gewonen gezaligde, en de normeering van het instituut der heiligheid door de officieele canonisatie hadden, schoon een bedenkelijke formaliseering, toch niets wat tegen den geest van het christendom streed. De Kerk bleef zich bewust van de oorspronkelijke gelijkwaardigheid van heiligheid en zaligheid, en van het ontoereikende der heiligverklaring. "Het is te gelooven, — zegt Gerson, — dat er oneindig meer heiligen gestorven zijn en dagelijks sterven, dan zij die gecanoniseerd zijn." [2] De geoorloofdheid der beelden zelf tegenover de uitdrukkelijke woorden van het tweede gebod werd betoogd met het beroep, dat vóór de menschwording van Christus het verbod noodzakelijk was geweest, omdat God toen enkel geest was, maar dat Christus de oude wet had opgeheven door en wegens zijn komst op aarde. Aan de rest van het tweede gebod: "Non adorabis ea neque coles", wenschte de Kerk onvoorwaardelijk vast te houden. "Wij aanbidden de beelden niet, doch brengen eer en adoratie aan den afgebeelde, dat wil zeggen aan God, of aan zijn heilige, wiens beeld het is."[3] De beelden dienen alleen, om aan de eenvoudigen, die de schrift niet kennen, te toonen, wat zij moeten gelooven.[4] Zij zijn de boeken der onwetenden:[5] men kent die gedachte uit het gebed aan Maria, dat Villon voor zijn moeder maakte:

"Femme je suis pourette et ancienne,
Qui riens ne sçai; oncques lettre ne leuz;
Au moustier voy dont suis paroissienne
Paradis paint, où sont harpes et luz,
Et ung enfer où dampnez sont boulluz:
L'ung me fait paour, l'autre joye et liesse"....[6]

Dat door het openleggen van het boek der bonte beelden aan den dolenden geest evenveel stof tot afwijking van de leer werd geboden, als de persoonlijke schriftverklaring kon meebrengen, heeft de Kerk nimmer verontrust. Zij heeft altijd licht geoordeeld over de zonde van hen, die uit onwetendheid en eenvoudigheid tot aanbidding der beelden vervielen. Het is hun reeds genoeg, zegt Gerson, als zij maar de bedoeling hebben om te doen, zooals de Kerk doet in het eeren der beelden.[7]

De zuiver dogmenhistorische vraag, in hoeverre de Kerk haar verbod van directe vereering of zelfs aanbidding der heiligen, niet als voor bidders maar als bewerkers van het gevraagde, altijd zuiver heeft weten te handhaven, kan hier blijven rusten. De cultuurhistorische vraag

  1. Gerson, Sermo III in die Sancti Ludovici, Opera, III p. 1451.
  2. Gerson, Contra impugnantes ordinem carthusiensium, Opera. II p. 713.
  3. Gerson, De decem praceptis, Opera, I p. 245.
  4. Gerson, Sermo de nativ. Domini, Opera, III p. 947.
  5. Nic. de Clemanges, De novis celebr. etc. p. 151.
  6. Villon, Testament, vs. 893ss., ed. Longnon, p. 57.
  7. Gerson, Sermo de nativitaté Domini, Opera, III p. 947, Regulae morales, ib. p. 86, Liber de vita spirituali animae, ib. p. 66.