Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/156

Deze pagina is proefgelezen

VII
DE GODSDIENSTIGE PERSOONLIJKHEID


Het volk leefde gewoonlijk in de sleur van een geheel veruiterlijkten godsdienst bij een zeer vast geloof, dat wel angsten en verrukkingen bracht, maar den ongeleerde geen vragen en geestelijken strijd oplegde, zooals het Protestantisme zou doen. De gemoedelijke oneerbiedigheid en nuchterheid van allen dag werd afgewisseld door de innigste ontroeringen van hartstochtelijke vroomheid, die telkens spasmodisch het volk aangrijpen. Men moet die voortdurende tegenstelling van sterke en zwakke religieuze spanning niet willen begrijpen, door de kudde te scheiden in vromen en wereldlingen, alsof een deel des volks blijvend hoog godsdienstig leefde, terwijl de anderen slechts uiterlijk vroom waren. Onze voorstelling van het laat-middeleeuwsche Noord-nederlandsche en Neder-duitsche piëtisme zou ons licht op een dwaalspoor kunnen brengen. In de moderne devotie der Fraterhuizen en Windesheimers hadden zich inderdaad piëtistische kringen uit het wereldsche leven afgezonderd; bij hen was de religieuze spanning blijvend genormaliseerd; zij vormden als vromen bij uitstek een tegenstelling tot den grooten hoop. Doch Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden hebben dat verschijnsel in den vorm van een georganiseerde beweging nauwelijks gekend. Toch hebben daar de stemmingen, die aan de moderne devotie ten grondslag lagen, evengoed hun werking gehad als in het stille land van den IJsel. Doch daar in het Zuiden kwam het niet tot zulk een afscheiding; de hooge devotie bleef er deel van het algemeene godsdienstleven; zij openbaarde zich er bij oogenblikken, heviger en korter. Het is het verschil, dat tot den huidigen dag Romaansche volken van de Noordelijke scheidt: de Zuidelijken nemen een tegenstrijdigheid minder zwaar, voelen minder den eisch, er de volle consequentie uit te trekken, kunnen gemakkelijker de gemeenzaam spottende houding van het dagelijksch leven verbinden met de hooge exaltatie van het begenadigde oogenblik.

De geringschatting voor de geestelijkheid, die als onderstrooming door de heele middeleeuwsche cultuur heenloopt naast de hooge vereering voor den priesterstand, is ten deele te verklaren uit de verwereldlijking der hoogere geestelijkheid en de verregaande declasseering der lagere, en ten deele uit oude heidensche instincten. Het onvolkomen gekerstende volksgemoed had nooit geheel den afkeer afgelegd van den man, die niet vechten mocht en kuisch moest leven. De ridderlijke hoogmoed, geworteld in dapperheid en liefde, stiet evenzeer als het ruwe volksbesef het geestelijk ideaal van zich. De ontaarding der geestelijken zelf deed de rest, en zoo hadden hoogere en lagere standen zich reeds eeuwen verlustigd in de figuur van den onkuischen monnik en den smullenden vetten paap. Een latente haat tegen de geestelijkheid was altijd aanwezig. Hoe heftiger een prediker uitvoer tegen de zonden van zijn eigen stand, hoe liever het volk hem hoorde.[1] Zoodra de preeker, zegt Bernardinus van Siena, tegen de geestelijken te velde trekt, vergeten de hoorders de rest; er is geen beter middel, om de aandacht

  1. Monstrelet, IV p. 304.