Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/162

Deze pagina is proefgelezen

leven; niet Nicolaas van Cusa, wel zijn medestander Dionysius de Kartuizer.[1]

Het is hier nu vooral van belang, op te merken, hoe de kringen der verfijnde pronkcultuur, dezelfde, die het ridderideaal bleven huldigen en kweeken tot over de grens der Middeleeuwen heen, tegenover het heiligenideaal hebben gestaan. Hun aanrakingen daarmee zijn uit den aard niet zoo talrijk, maar zij ontbreken niet. Nog enkele malen hebben de vorstelijke kringen zelf in dezen tijd een heilige opgeleverd. Een van hen is Charles de Blois, oom van den ons bekenden Jan van Blois van Gouda en Schoonhoven. Hij was door zijn moeder uit het huis van Valois gesproten, en door zijn huwelijk met de erfgename van Bretagne, Jeanne de Penthièvre, belast met een troonstrijd, die het beste deel van zijn leven heeft gevuld. Hem was als huwelijksvoorwaarde gesteld, dat hij het wapen en den kreet van het hertogdom zou aannemen. Hij vindt een anderen pretendent, Jean de Montfort, tegenover zich, en de strijd om Bretagne valt samen met het begin van den honderdjarigen oorlog; de verdediging van Montfort's aanspraken is een der verwikkelingen, die Eduard III in Frankrijk brengen. De graaf van Blois aanvaardt zijn strijd ridderlijk, en vecht als de beste aanvoerders van zijn tijd. Gevangengenomen in 1347, kort voor het beleg van Calais, blijft hij tot 1356 in Engeland. Eerst in 1362 kan hij den strijd om het hertogdom hervatten, om daarin den dood te vinden bij Aurai in 1364, dapper vechtende naast Bertrand du Guesclin en Beaumanoir.

Deze krijgsheld, wiens uiterlijke levensloop in niets afwijkt van dien van zoovele vorstelijke pretendenten en aanvoerders uit dien tijd, had van der jeugd af een leven van strenge askese geleid. Zijn vader moest hem als knaap uit de stichtelijke boekjes houden. Hij slaapt naast het bed van zijn gemalin op den vloer op stroo. Men vindt bij zijn krijgsmansdood het haren kleed onder zijn wapenrusting. Hij biecht iederen avond, eêr hij te bed gaat, zeggend, dat geen christen in zonde moest inslapen. Tijdens zijn gevangenschap te Londen pleegt hij de kerkhoven binnen te gaan, om er geknield den psalm de profundis op te zeggen. De Bretonsche schildknaap, dien hij verzoekt, de responsen te zeggen, weigert het: neen, zegt hij, daar liggen zij, die mijn ouders en vrienden gedood en hun huizen verbrand hebben.

Na zijn bevrijding wil hij barrevoets over het besneeuwde land van La Roche-Derrien, waar hij indertijd gevangen was gemaakt, naar den schrijn van Sint Yves, den vereerden beschermheilige van Bretagne, wiens leven hij in zijn gevangenschap beschreven had, te Tréguier. Het volk verneemt het en bestrooit zijn weg met stroo en dekens, maar de graaf van Blois kiest een anderen weg, en loopt zich de voeten stuk, zoodat hij in vijftien weken niet gaan kon.[2] Terstond na zijn dood stellen zijn vorstelijke verwanten, onder wie zijn schoonzoon Lodewijk van Anjou, een poging in het werk, om hem heilig te doen verklaren. Te Angers heeft in 1371 het proces plaats, dat tot zijn zaligspreking leidt.

Het vreemde nu is, dat deze Charles de Blois, als men Froissart mag vertrouwen, een bastaard heeft gehad. "Là

  1. Het is in dit verband van geen belang, of de Kerk de personen in kwestie heilig of slechts zalig heeft verklaard.
  2. André Du Chesne, Hist. de la maison de Chastillon sur Marne, Paris, 1621, Preuves, p. 126-131, Extraict de l'enqueste faite pour la canonization de Charles de Blois, p. 223, 234.