Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/169

Deze pagina is proefgelezen

VIII
AANDOENING EN VERBEELDING


Van den tijd af, dat de zoet-lyrische mystiek van Bernard van Clairvaux in de twaalfde eeuw de fuga geopend had van bloeiende verteedering over het lijden Christi, was de geest in steeds stijgende mate vervuld van de smeltende aandoening over de passie; hij was doortrokken en verzadigd geworden van Christus en het kruis. In de vroegste kindsheid werd het beeld van den gekruisigde in het teer gemoed geplant zoo groot en zoo donker, dat het alle aandoeningen overschaduwde met zijn ernst. Toen Jean Gerson een kind was, ging zijn vader met uitgestrekte armen tegen den muur staan, en zeide: "'zie, mijn jongen, zoo is uw God gekruisigd en gestorven, die u gemaakt heeft en verlost heeft'. Dit beeld bleef den knaap tot in zijn grijsheid, groeiende met het groeien der jaren, en hij zegende er nog dien vromen vader om, nadat deze juist op kruisverheffingsdag gestorven was."[1] — Colette hoorde als kind van vier jaar haar moeder iederen dag schreien en zuchten in gebed over het lijden, mee lijdende over den smaad, de slagen en de pijnigingen. Met zulk een hevigheid zette zich die herinnering in haar overgevoelig gemoed, dat zij haar leven lang iederen dag op het uur der kruisiging een allerheftigste benauwing en hartepijn voelde, en bij het lezen van het lijden meer leed dan eenige vrouw in barensnood.[2] — Een prediker bleef somtijds voor zijn gehoor een kwartier lang zwijgend in kruishouding staan.[3]

Zoo overvuld van Christus was de geest, dat bij de geringste uiterlijke overeenkomst van eenige handeling of gedachte met 's Heeren leven of lijden de Christustoon onmiddellijk ging klinken. Een arme non, die brandhout aandraagt voor de keuken, verbeeldt zich, dat zij daarmee het kruis draagt: enkel de voorstelling hout dragen is genoeg, om de handeling te drenken in den lichtschijn van de opperste daad van liefde. Het blinde vrouwtje, dat de wasch doet, neemt tobbe en waschhok voor kribbe en stal.[4] Maar evengoed een uitwerking van die overvolheid met godsdienstigen inhoud is het profaneerende overvloeien van vorstenhulde in religieuze verbeelding: de vergelijking van Lodewijk XI met Jezus, van Maximiliaan met zijn vader en zijn zoon met de Drieëenheid.[5]

De vijftiende eeuw vertoont de sterke godsdienstige aandoenlijkheid in een dubbelen vorm. Zij openbaart zich eensdeels in de heftige beroeringen, die van tijd tot tijd het geheele volk aangrepen, als een reizend prediker met zijn woord alle geestelijke brandstof ontvlammen deed als takkenbossen. Dat is de krampachtige uiting, hartstochtelijk, geweldig, doch spoedig weer uitgesnikt. Daarnaast is door sommigen de aandoenlijkheid blijvend in een stille bedding geleid, genormaliseerd tot een nieuwen levensvorm, dien der innigheid. Het is de piëtistische kring van hen, die zichzelven in het bewustzijn van vernieuwers te

  1. Gerson, Tractatus VIII super Magnificat, Opera, IV p. 386.
  2. Acta Sanctorum Martii, t. I p. 561, vgl. 540, 601.
  3. K. Hefele, Der bl. Berhardin voor Siena und die franziskanische Wanderpredigt in Italien während des XV. Jahrhunderts, Freiburg, 1912, p. 79.
  4. W. Moll, Johannes Brugman, II p. 74, 86.
  5. Zie boven blz. 255.