Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/175

Deze pagina is proefgelezen

hij den aartsbisschop bedoelde, aldus zijn verdediging uit den kerker; hij placht enkel het spreekwoord te zeggen: "qui est tigneus, il ne doit pas oster son chaperon".[1] Hoever hij ook gegaan moge zijn, zijn hoorders verstonden hem zoo, dat hij al het oude verzet tegen de onkuische priesters had gepreekt: hun sacramenten ongeldig, de hostie, die zij wijden, niet dan brood, hun doopsel en hun absolutie waardeloos. En meer nog tegen de onkuischheid in het algemeen: de priesters mogen zelfs niet wonen met een zuster of een oude van dagen; aan het huwelijk zijn 22 of 23 zonden verbonden; men moest de echtbrekers straffen naar de leer van het Oude Verbond; Christus zelf zou, indien hij zekerheid had gehad omtrent haar schuld, bevolen hebben, de overspelige te steenigen; er was geen goede vrouw in Frankrijk, er kon geen bastaard iets goeds doen of zalig worden.[2]

Tegen dien ingrijpenden vorm van afkeer der onkuischheid heeft de Kerk zich steeds uit zelfbehoud moeten verzetten: werd eenmaal de twijfel gewekt aan de geldigheid der sacramenten van onwaardige priesters, dan was het geheele kerkelijk leven ontwricht. Gerson stelt Jean de Varennes naast Johannes Hus als een, die met oorspronkelijk goede bedoelingen door zijn ijver op het dwaalspoor is geleid.[3]

De Kerk is aan den anderen kant in het algemeen uiterst toegefelijk geweest op een ander gebied: in het dulden van de hoogst zinnelijke verbeeldingen der godsliefde. De nauwgezette kanselier van de Parijsche universiteit evenwel heeft ook daar het gevaar gevoeld en ervoor gewaarschuwd.

Hij kende het uit zijn groote zielkundige ervaring, hij kende het van verschillende zijden, als dogmatisch en als zedelijk gevaar. "De dag zou mij niet genoeg zijn, zegt hij, als ik al de tallooze waanzinnigheden wilde opsommen van de minnenden, de zinneloozen: amantium, immo et amentium."[4] Ja, hij wist het bij ondervinding: "Amor spiritualis facile labitur in nudum carnalem amorem."[5] Want wie zou het anders zijn dan Gerson zelf, die man, dien hij kende, die uit loffelijke devotie een gemeenzame vriendschap in den Heer had gekweekt met een geestelijke zuster: "aanvankelijk ontbrak het vuur van eenige vleeschelijkheid, maar gaandeweg wies uit den geregelden omgang een liefde, die niet geheel en al meer in God was, zoodat hij zich niet meer kon weerhouden, haar te bezoeken, of in haar afwezigheid aan haar te denken. Nog vermoedde hij niets zondigs, geen duivelsch bedrog, totdat een langere afwezigheid hem tot het inzicht bracht van het gevaar, dat God nog ter juister tijd van hem had gewend."[6] Hij was voortaan "un homme averti" en trok er profijt van. Zijn geheele tractaat _De diversis diaboli tentationibus_[7] is als een scherpe analyse van den geestesstaat, die ook die van de Nederlandsche moderne devoten was. Het is vooral de "dulcedo Dei", de "zueticheit" der Windesheimers, welke Gerson wantrouwt. De duivel, zegt hij, boezemt den menschen somtijds een onmetelijke en wonderlijke zoetheid (dulcedo) in, op de wijze van en gelijkende op devotie, opdat de mensch in het genieten van

  1. Responsiones, l.c., p. 936.
  2. Ib. p. 910ss.
  3. Gerson, De probatione spirituum. Opera, I p. 41.
  4. Gerson, Epistola contra libellum Joh. de Schonhavia, Opera, I p. 82.
  5. Gerson, Sermo contra luxuriam. Opera, III p. 924.
  6. Gerson, De distinctione etc., Opera, I p. 55.
  7. Opera, III p. 589ss.