Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/176

Deze pagina is proefgelezen

die zoetheid (suavitas) zijn eenig doel zoeke, en God enkel meer wil beminnen en volgen, om die genieting te erlangen.[1] En elders,[2] van dezelfde dulcedo Dei: velen heeft de al te sterke kweeking van dergelijke gevoelens bedrogen: zij hebben de razernijen van hun hart als het voelen Gods omhelsd en jammerlijk gedwaald. Het leidt tot allerlei ijdel streven: sommigen trachten een staat te bereiken van volkomen gevoelloosheid of passiviteit, waarin slechts God door hen handelt, of een mystische kennis en vereeniging met God, waarin Hij niet meer onder eenig begrip des zijns, des waren of des goeden wordt opgevat. — Hier liggen ook Gerson's bezwaren tegen Ruusbroec, aan wiens eenvoudigheid hij niet gelooft, wien hij de meening van zijn Chierheit der gheesteliker brulocht verwijt, dat de volmaakte ziel, God schouwende, Hem niet enkel ziet door de klaarheid, die de goddelijke essentie is, maar dat zij zelve de goddelijke klaarheid is.[3]

Het gevoel van de volstrekte vernietiging der individualiteit, dat de mystieken van alle tijden gesmaakt hebben, kon de voorstander van een matige, ouderwetsche, Bernardijnsche mystiek, die Gerson was, niet gedoogen. Een zieneres had hem verteld, dat haar geest in het schouwen Gods vernietigd was geworden met een werkelijke vernietiging en daarna opnieuw geschapen. Hoe weet ge dat? had hij haar gevraagd. Zij had het zelf ondervonden, was haar antwoord. De logische absurditeit dier verklaring is voor den intellectueelen kanselier het triomfantelijk bewijs, hoe verwerpelijk zulk een gevoelen was.[4] Het was gevaarlijk, zulke gewaarwordingen in een gedachte uit te drukken; de Kerk kon ze enkel dulden in den vorm van een beeld: het hart van Catharina van Siena was veranderd in het hart van Christus. Maar Marguerite Porete uit Henegouwen, van de Broeders van den vrijen geest, die ook haar ziel in God vernietigd waande, was in 1310 te Parijs verbrand.[5]

Het groote gevaar van het zelfvernietigingsgevoel lag in de conclusie, waartoe evenzeer de Indische als sommige christelijke mystieken kwamen, dat de volmaakte schouwende en minnende ziel niet meer zondigen kan. Immers, opgegaan in God, heeft zij geen wil meer; slechts het goddelijk willen is gebleven, en waarin zij ook de vleeschelijke neigingen volgen, daarin is geen zonde meer.[6] Tal van armen en onwetenden waren door zulke leeringen verleid tot een leven van de vreeselijkste ongebondenheid, zooals de secten der Begarden, de Broeders van den vrijen geest, de Turlupijnen te zien hadden gegeven. Telkens als Gerson van de gevaren der uitgelaten godsminne spreekt, komt hem het waarschuwend voorbeeld van die secten in de gedachte.[7] Toch is men hier voortdurend vlak bij de

  1. Ib. p. 593.
  2. Gerson, De consolatione theologiae, Opera, I p. 174.
  3. Gerson, Epistola ... super tertia parte libri Joannis Ruysbroeck De ornatu nupt. spir., Opera, I p. 59, 67 etc.
  4. Gerson, Epistola contra defensionem joh. de Schonhavia (polemiek over Ruusbroec), Opera, I p. 82.
  5. Hetzelfde gevoel bij een moderne: "I committed myself to Him in the profoundest belief that my individuality was going to be destroyed, that he would take all from me, and I was willing", James, l.c., p. 223.
  6. Gerson, De distinctione etc., I p. 55; De libris caute legendis, I p. 114.
  7. Gerson, De examinatione doctrinarum, Opera, I p. 19; De distinctione, I p. 55; De libris caute legendis, I p. 114; Epistola super Joh. Ruysbroeck De ornatu, I p. 62; De consolatione theologiae, I p. 174; De susceptione humanitatis Christi, I p. 455; De nuptiis Christi et ecclesiae, II p. 370; De triplici theologia, III p. 369.