Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/177

Deze pagina is proefgelezen

kringen der devoten. De Windesheimer Hendrik van Herp beschuldigt zijn eigen geestverwanten van geestelijk overspel.[1] Er lagen in deze sfeer duivelsche valstrikken tot de meest perverse goddeloosheid. Gerson vertelt van een aanzienlijk man, die aan een Kartuizer had bekend, dat hem een doodzonde, en hij noemde met name die der onkuischheid, de minne Gods niet belemmerde, maar hem integendeel ontvlamde om de goddelijke zoetheid nog inniger te prijzen en te begeeren.[2]

De Kerk waakte, zoodra de smeltende aandoeningen van de mystiek zich omzetten in geformuleerde overtuigingen of in toepassing op het maatschappelijk leven. Zoolang het bleef bij louter hartstochtelijke verbeeldingen van symbolischen aard, liet zij ook het meest exuberante toe. Johannes Brugman kon ongestraft al de eigenschappen van den dronkaard, die zich zelf vergeet, geen gevaar ziet, niet toornig wordt om bespotting, alles weggeeft, toepassen op Jezus' menschwording: "O en was hi niet wael droncken, doe hem die mynne dwanck, dat hi quam van den oversten hemel in dit nederste dal der eerden?" In den hemel gaat hij rond, "schyncken ende tappen mit vollen toyten" aan de profeten, "ende sij droncken, dat sij borsten, ende daer spranck David mit sijnre herpen voer der tafelen, recht of hij mijns heren dwaes waer."[3]

De groteske Brugman niet alleen, ook de zuivere Ruusbroec geniet de godsminne onder het beeld der dronkenschap. Naast dat der dronkenschap staat het beeld van den honger. Mogelijk lag voor beide de aanleiding in het bijbelwoord: "qui edunt me, adhuc esurient, et qui bibunt me, adhuc sitient,"[4] dat, door Sapientia gesproken, als woord des Heeren werd geduid. De voorstelling van des menschen geest, geteisterd door een eeuwigen honger naar God, was dus gegeven. "Hier beghint een ewich honger, die nemmermeer vervult en wert, dat es een inwendich ghieren ende crighen der minnender cracht ende dies ghescapens geestes in een ongescapen goet.... Dit sijn die armste liede die leven; want si sijn ghierich ende gulsich ende si hebben den mengherael (verklaring: "dat is die vraet of den ghier of den heeten onversadeliken hongher"). Wat si eten ende drinken, si en werden nemmermeer sat in deser wijs, want dese hongher es ewich.... Al gave God desen mensche alle die gaven die alle heylighen hebben ... sonder hem selven, nochtan bleve die gapende ghier des gheests hongherich ende onghesaedt." — Doch evenals het beeld der dronkenschap is ook dat van den honger voor omkeering vatbaar: "Sijn (Christus') hongher is sonder mate groet; hi verteert ons al uut te gronde; want hi is een ghierich slockaert ende heeft den mengerael: hi verteert dat merch uut onsen benen. Nochtan gonnen wijs hem wale, ende soe wijs hem meer ghonnen, soe wij hem bat smaken. Ende wat hi op ons teert, hi en mach niet vervult werden, want hi heeft den mengerael ende sijn hongher is sonder mate: ende al sijn wi arm, hi en achtes niet, want hi en wilt ons niet laten. Ierstwerf bereyt hi sine spise, ende verbernt in minnen al onse sonden ende ghebreken. Ende alse wi dan ghesuvert sijn

  1. Moll, Johannes Brugman, I p. 57.
  2. Gerson, De distinctione etc., I p. 55.
  3. Moll, Brugman. I p. 234, 314.
  4. Ecclesiasticus 24, 29; vgl. Meister Eckhart, Predigten no. 43, p. 146. 26.